Home

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:392, 15/7586 WIA

Centrale Raad van Beroep, 24-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:392, 15/7586 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 januari 2018
Datum publicatie
13 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:392
Zaaknummer
15/7586 WIA

Inhoudsindicatie

Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Bij vaststelling van het WIA-dagloon terecht uitgegaan van refertejaar van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012. Artikel 13, eerste lid, Wet WIA. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag is 7 augustus 2012.

Uitspraak

15/7586 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

9 oktober 2015, 15/1240 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 24 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is vanaf 1 januari 1999 werkzaam geweest als assistent administratief medewerkster bij [naam werkgever] in een omvang van gemiddeld 22,76 uur per week. Op

3 augustus 2009 is appellante betrokken geraakt bij een auto-ongeval. In verband hiermee heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan de nek en hoofdpijn. Eind 2010 is appellante hersteld verklaard. Met ingang van 1 januari 2011 is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam werkgever] ontbonden. Appellante is van 1 januari 2011 tot en met

30 juni 2012 geplaatst in een outplacementtraject bij POSG Professionals B.V. Na beëindiging van dit traject is appellante met ingang van 1 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 7 augustus 2012 heeft appellante zich, vanuit de WW, ziek gemeld vanwege nek-, schouder- en hoofdklachten, duizeligheid en concentratieproblemen.

1.2.

Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellante met ingang van 5 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

1.3.

Bij besluit 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juli 2014 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante op grond van de Wet WIA met ingang van 5 augustus 2014 recht heeft op een loongerelateerde

WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bedraagt 38,63%. Het WIA-dagloon is vastgesteld op € 73,32 bruto per dag. Het Uwv heeft de kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoed.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de medische beperkingen van appellante juist vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies. Op basis van de inkomsten van deze functies bestaat er geen aanleiding de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv het WIA-dagloon onjuist heeft vastgesteld.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de door haar in bezwaar overgelegde expertise van psychiater J.L.M. Schoutrop van 3 december 2014. Appellante leidt uit deze expertise af dat Schoutrop appellante niet geschikt acht voor werksituaties. Volgens appellante heeft het Uwv ook onvoldoende rekening gehouden met haar fysieke beperkingen, met name als gevolg van haar duizeligheidsklachten en rugklachten. Verder heeft appellante aangevoerd dat de somatoforme stoornis die in bezwaar is aangenomen met zich brengt dat de lichamelijke problematiek verscherpt wordt gevoeld. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Met betrekking tot het WIA-dagloon heeft appellante betoogd dat zij gezien moet worden als een ‘medische afzakker’ en dat dit meebrengt dat bij de vaststelling van het dagloon als refertejaar moet worden aangehouden het jaar voorafgaande aan het auto-ongeval van 3 augustus 2009.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Medische en arbeidskundige beoordeling

4.1.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Hij heeft dossierstudie verricht, appellante medisch onderzocht en de door appellante in bezwaar overgelegde medische gegevens, waaronder de expertise van psychiater Schoutrop, bij de beoordeling betrokken. Hij heeft, naar aanleiding van de door appellante in beroep en in hoger beroep aangevoerde gronden, de vastgestelde medische beperkingen nader toegelicht.

4.2.

Appellante heeft zowel in bezwaar als in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft dat ook niet gesteld. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat dan ook geen aanleiding.

4.3.

Er bestaat geen twijfel om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.

4.3.1.

Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen die voortvloeien uit de expertise van psychiater Schoutrop. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van

11 februari 2015 terecht kunnen vinden in de conclusies van Schoutrop dat er sprake is van bewegingsbeperkingen ten gevolge van een Whiplash Associated Disorder (WAD) en van een somatoforme stoornis. Hij heeft de bevindingen van Schoutrop vertaald in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2015. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat, gelet op de expertise van Schoutrop, geen sprake mag zijn van complexe werksituaties. Het standpunt van appellante dat Schoutrop met zijn opmerking ‘gezien het niveau van functioneren en de klachten/beperkingen van betrokkene, acht ik het uitgesloten dat zij kan functioneren in complexe situaties, werksituaties of bij activiteiten waarin zij moet samenwerken’, heeft bedoeld aan te geven dat hij appellante in het geheel niet in staat acht om te werken, wordt niet gevolgd. In de context van het volledige rapport van Schoutrop valt geen steun te vinden voor deze vergaande conclusie. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de expertise van psychiater Schoutrop is verricht in het kader van een letselschadeprocedure en dus in een ander kader dan dat van de Wet WIA.

4.3.2.

Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de duizeligheidsklachten van appellante, door een beperking op te nemen ten aanzien van het verhoogd persoonlijk risico (1.9.9), inhoudende dat appellante niet op hoogte mag werken en niet met draaiende machines of gevaarlijke vloeistoffen. Naast de status na whiplash en de discopathie op cervicaal en lumbaal niveau, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de klachten en beperkingen van de onderrug (HNP L5-S1 links) bij zijn onderzoek geobjectiveerd en de hieruit voortvloeiende beperkingen vermeld in de FML van

13 februari 2015. De door appellante in hoger beroep overgelegde brieven van twee revalidatieartsen van Ciran leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze brieven geen betrekking hebben op de datum in geding.

4.3.3.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat het feit dat appellante haar (lichamelijke) problematiek door de somatoforme stoornis verscherpt voelt en meer klachten en beperkingen ervaart, geen reden vormt om verdergaande medische beperkingen aan te nemen. Ook overigens is er geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en aan de beperkingen die op basis hiervan zijn vastgesteld. Het verzoek van appellante om benoeming van een deskundige wordt dan ook niet gehonoreerd.

4.4.

Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen in de FML van 13 februari 2015 zijn de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd en aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 38,63%.

WIA-dagloon

4.5.1.

Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat het Uwv bij het vaststellen van het WIA-dagloon de periode van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 als refertejaar had moeten hanteren. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Vaststaat dat 7 augustus 2012 (en niet

3 augustus 2009) de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante is. Appellante heeft dat ter zitting desgevraagd bevestigd. Dit betekent dat het Uwv bij de vaststelling van het

WIA-dagloon terecht is uitgegaan van een refertejaar van 1 augustus 2011 tot 1 augustus 2012. Zoals de rechtbank reeds terecht heeft overwogen laat de wet het Uwv geen ruimte om bij de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon uit te gaan van een ander refertejaar.

4.5.2.

De vraag of appellante een zogenoemde medische afzakker is, is in tegenstelling tot wat zij heeft aangevoerd niet relevant voor de berekeningswijze van het WIA-dagloon en behoeft daarom geen bespreking.

4.6.

De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) N. Veenstra

TM