Home

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3640, 16/4545 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3640, 16/4545 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 november 2018
Datum publicatie
21 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3640
Zaaknummer
16/4545 WIA

Inhoudsindicatie

WIA-uitkering terecht geweigerd. Zorgvuldig onderzoek. Beperkingen niet onderschat. Toereikende medische grondslag. Voldoende gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht gezicht zijn.

Uitspraak

16 4545 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juni 2016, 15/5879 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 15 november 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft het Uwv vragen beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W.P.F. Oosterbos.

Het onderzoek is heropend na de zitting om het Uwv in de gelegenheid te stellen navraag te doen bij de behandelend reumatoloog van appellante.

Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster bij [naam kinderdagverblijf]. Op 16 december 2011 heeft zij zich ziek gemeld in verband met klachten als gevolg van (gegeneraliseerde) artrose. Appellante heeft op 20 september 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

(Wet WIA).

1.2.

Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 december 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij 18,63% arbeidsongeschikt is.

1.3.

Appellante heeft het Uwv op 6 oktober 2014 gemeld dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 24 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 4 oktober 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij 21,96% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van

24 november 2014. Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – voor zover van belang – overwogen dat zij in wat appellante naar voren heeft gebracht, geen aanleiding heeft gevonden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er sprake is van een (lichte) toename van de beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak en hoe die beperkingen zijn onderkend in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voorts is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde benodigde rustpauze van één uur per dag en dat een verdere urenbeperking (gedurende de werkdag) niet nodig is. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tijdens het onderzoek door de primaire arts geen bijzonderheden aan de handen naar voren zijn gekomen. Deze arts heeft gesteld dat appellante een knijpkracht aangeeft die laag normaal is, maar dat zij als voorheen geen pijn aangeeft op grond waarvan deze knijpkracht plausibel is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat ten tijde van de hoorzitting geen zwellingen aan de handen zichtbaar waren en dat de handen van appellante rustig zijn. Zij heeft dan ook geconcludeerd dat voldoende beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de hand- en armfunctie, zowel ten aanzien van aanpassing aan fysieke omgevingseisen als ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte in de FML geen rekening is gehouden met de vaststelling door de primaire arts dat zij een knijpkracht heeft die laag normaal was. Dat zij aangaf geen pijn te hebben, laat volgens appellante onverlet dat de knijpkracht laagnormaal was. Appellante heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar handen slechts heeft geobserveerd en daarbij heeft vastgesteld dat er geen sprake was van zwellingen. Voorts is appellante van mening dat de motivering waarom geen aanleiding bestaat voor een zwaardere urenbeperking dan acht uur per dag en 40 uur per week niet logisch is. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.

4.2.1.

Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Er is een zorgvuldig onderzoek verricht. De primaire arts heeft dossierstudie verricht, appellante gezien op het spreekuur en de informatie van de behandelend specialisten betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en de tijdens bezwaarprocedure ontvangen nieuwe medische gegevens bij de heroverweging betrokken. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 4 november 2014 en 8 juni 2015 is overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante op de datum in geding ondervond bij het verrichten van arbeid en waarom er geen reden is andere, dan wel verdergaande, beperkingen vast te stellen.

4.2.2.

Ten aanzien van de stelling van appellante dat de aangenomen urenbeperking onvoldoende is, heeft de rechtbank al vastgesteld dat de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende hebben gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde benodigde rustpauze van een uur per dag en dat een verdere urenbeperking (gedurende de werkdag) niet nodig is. Daaraan wordt toegevoegd dat uit het rapport van 17 oktober 2013, dat is opgesteld door de primaire arts naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering, blijkt dat appellante naar voren heeft gebracht dat haar reumatoloog haar zou hebben geadviseerd om eenmaal daags een uur op bed te rusten. Dit is destijds aanleiding geweest voor de arts om bij de toenmalige behandeld reumatoloog van appellante na te vragen in hoeverre zij appellante zou hebben geadviseerd overdag een uur te slapen. Deze vraag is echter door de reumatoloog niet beantwoord. Het advies van de reumatoloog dat appellante een uur per dag moest rusten dan wel slapen, heeft voor de arts aanleiding gegeven om een urenbeperking aan te nemen van acht uur per dag en 40 uur per week. Na haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid is deze urenbeperking gehandhaafd. De Raad heeft naar aanleiding van de vorige zitting aanleiding gezien zekerheidshalve de behandelend reumatoloog opnieuw te laten bevragen in hoeverre zij appellante heeft geadviseerd een uur per dag te rusten en of de werkdag dan zou moeten worden onderbroken met een uur rust. Gebleken is echter dat de toenmalige reumatoloog van appellante niet meer als zodanig werkzaam is. Eerst ter zitting van 4 oktober 2018 is de Raad gebleken dat appellante thans niet onder behandeling is van een reumatoloog, maar dat zij begeleid wordt door de polikliniek reumatologie en dat zij alleen nog contact heeft met een reumatoloog-verpleegkundige. Aldus is niet komen vast te staan dat in verband met haar ziekte gehouden is overdag een uur rust te nemen. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde urenbeperking.

4.2.3.

De stelling van appellante dat in de FML ten onrechte geen rekening is gehouden met de vaststelling door de primaire arts dat zij een knijpkracht heeft die laagnormaal is, slaagt niet. Daarbij is van belang dat appellante op 27 oktober 2014, dus kort na de datum in geding, is gezien door de primaire arts en dat deze arts appellante lichamelijk heeft onderzocht. Bij zijn onderzoeksbevindingen beschrijft hij weliswaar dat de kracht in de handen laag normaal is, maar bij zijn medische overwegingen licht hij toe dat de beweeglijkheid van de handen, vingers en polsen normaal is en dat er geen sprake is van roodheid, zwelling of warmte. Hij ziet dan ook geen medische verklaring op grond waarvan de laagnormale knijpkracht plausibel zou zijn. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens zijn onderzoek geen zwellingen waargenomen aan de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 augustus 2017 benadrukt dat de laag normale kracht van appellante ten tijde van het onderzoek op 27 oktober 2014 niet verklaarbaar is vanuit medisch objectiveerbare afwijkingen. Bovendien heeft hij in zijn rapport van 18 augustus 2016 gesteld dat ook als sprake is van een ‘laagnormale knijpkracht’, nog steeds kan worden gesproken van normaalwaarden volgens de normen van het CBBS. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht, op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de aangenomen beperkingen op de aspecten 4.3 (hand- en vingergebruik) en 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm) te laag zijn vastgesteld. Bovendien heeft het Uwv onweersproken gesteld dat in de geselecteerde functies nauwelijks een belasting voorkomt op deze aspecten.

4.3.

Nu ook anderszins niet is gebleken dat in de FML van 21 november 2014 te weinig beperkingen voor appellante zijn aangenomen, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Voor inschakeling van een onafhankelijk medisch deskundige ziet de Raad geen aanleiding.

4.4.

De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in bezwaar geselecteerde functies in medisch opzicht gezicht zijn voor appellante. Overige arbeidskundige gronden over de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, zijn door appellante in hoger beroep niet aangevoerd.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) G.D. Alting Siberg

GdJ