Home

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478, 17/1872 WW

Centrale Raad van Beroep, 07-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3478, 17/1872 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 november 2018
Datum publicatie
8 november 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3478
Zaaknummer
17/1872 WW

Inhoudsindicatie

Herleving maatregel van blijvend gehele weigering. Zowel het besluit van 9 november 2015 als het besluit van 22 december 2015 zien op de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in verband met hetzelfde recht dat is ontstaan op de eerste werkloosheidsdag en na eindiging weer is herleefd op 4 december 2015. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, konden de inhoud van de maatregel en de gronden waarop die berust daarom door appellant niet meer worden aangevochten. Daarmee was het Uwv op grond van artikel 28 van de WW gehouden om met ingang van 4 december 2015 de eerder opgelegde maatregel voort te zetten. Geen sprake van een onevenwichtige afweging tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen proportionaliteit bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van dat appellant door de inbreuk op zijn eigendomsrecht een onevenredig zware last dient te dragen. Herleving van de maatregel is niet in strijd is met art. 1 EP bij het EVRM. Geen sprake van een schending van art. 6 EVRM.

Uitspraak

Datum uitspraak: 7 november 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 januari 2017, 16/1244 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. Spijker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Appellant en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.L.W. Hermens, kantoorgenoot van mr. Spijker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is werkzaam geweest via uitzendbureau [BV] ( [BV] ). Met ingang van 1 oktober 2015 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd omdat zijn arbeidsovereenkomst niet was verlengd. Bij besluit van 9 november 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd, omdat appellant door [BV] aangeboden passend werk zonder goede reden niet heeft aangenomen. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.

1.2.

Vervolgens is appellant per 23 november 2015 gaan werken via uitzendbureau [uitzendbureau] . Omdat daar vanaf 4 december 2015 geen werk meer voorhanden was, heeft appellant op 16 december 2015 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 4 december 2015 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat, omdat geen nieuw WW-recht is ontstaan, de eerder bij besluit van

9 november 2015 opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering herleeft.

1.3.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 december 2015. Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 9 november 2015, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellant uit het dienstverband met [BV] verwijtbaar werkloos is geworden, en dat daarmee vaststaat dat appellant verwijtbaar werkloos is.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, naar aanleiding van de door het Uwv ter zitting aangehaalde uitspraken van de Raad van

18 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:439) en 17 augustus 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU2202), overwogen er niet van overtuigd te zijn dat appellant in deze procedure de (al dan niet) verwijtbaarheid van zijn werkloosheid niet ter discussie kan stellen. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 4 augustus 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5142), waarin is geoordeeld dat de formele rechtskracht uitsluitend ziet op de met het besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat het Uwv ter zitting heeft uiteengezet dat appellant, blijkens een memo van het Uwv van 9 november 2015, door [BV] aangeboden werk heeft geweigerd, omdat [BV] geen fulltime baan kon garanderen, waarmee volgens het Uwv sprake is van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft geoordeeld dat met deze toelichting het motiveringsgebrek in voldoende mate is hersteld, en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant sprake is van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om anders te oordelen over de verwijtbaarheid dan destijds in het besluit van 9 november 2015 is neergelegd. Tevens voldoet appellant niet aan de referte-eis, aangezien hij vanaf 1 oktober 2015 niet ten minste 26 weken heeft gewerkt.

3.1.

Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft primair aangevoerd dat van hem in redelijkheid niet had kunnen worden gevergd de arbeidsovereenkomst met

[BV] voort te zetten, nu [BV] onredelijke en onrechtmatige eisen stelde aan het voortzetten van de dienstbetrekking. Appellant heeft in dat kader toegelicht dat hij begin oktober 2015 door [BV] werd gebeld met de mededeling dat gedurende een geruime periode te veel loon (tussen de € 2.000,- en € 2.500,-) aan hem zou zijn overgemaakt. Omdat appellant dat bedrag niet kon terugbetalen, heeft [BV] aangekondigd het loon van appellant, evenals de uitbetaling van de vakantiedagen en het benzinegeld van € 9,- per gewerkte dag, te zullen verrekenen met het door appellant te veel ontvangen bedrag. Vanaf begin oktober 2015 heeft [BV] nog wel gecorrigeerde loonafschriften verstrekt (ook over de periode voorafgaand aan oktober 2015), maar geen loonbetaling voldaan. Nu

[BV] geen rekening hield met de wettelijke regeling omtrent de beslagvrije voet, was het voor appellant onmogelijk om zijn werkzaamheden voort te zetten. Hij beschikte immers over onvoldoende financiële middelen voor de benzinekosten dan wel de kosten van het openbaar vervoer ten behoeve van het woon-werkverkeer. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn primaire standpunt verwezen naar de memo WW van 9 november 2015. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte nagelaten om de door appellant aangedragen argumenten ter betwisting van de gestelde verwijtbare werkloosheid te betrekken in haar oordeel. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat voor zover sprake is van verwijtbare werkloosheid, deze in ieder geval niet in overwegende mate aan appellant te wijten is, zodat een eventueel op te leggen maatregel beperkt had moeten blijven tot een verlaging van 35% gedurende 26 weken.

3.2.

Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep, onder verwijzing naar de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, aangevoerd dat het besluit van 9 november 2015 formele rechtskracht heeft gekregen. Daarmee kan, volgens het Uwv, de bij het besluit van 9 november 2015 opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering in onderhavige procedure niet meer ter discussie worden gesteld.

3.3.

In reactie op het incidenteel hoger beroep van het Uwv heeft appellant gesteld dat er ten onrechte van uit is gegaan dat het besluit van 9 november 2015 formele rechtskracht heeft gekregen. In dat kader heeft appellant betoogd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding dan wel een uitzondering op de formele rechtskracht, nu het Uwv hem in het besluit van 9 november 2015 noch na het indienen van zijn nieuwe WW-aanvraag op 16 december 2015 heeft geïnformeerd over de ingrijpende gevolgen van dat besluit. Daarbij heeft appellant tevens verwezen naar de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak van de Raad van 4 augustus 2009, waarin is geoordeeld dat de formele rechtskracht uitsluitend ziet op de met het besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en derhalve niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. Zou komen vast te staan dat het besluit van 9 november 2015 wel formele rechtskracht heeft gekregen, dan heeft appellant betoogd dat in het onderhavige geval een uitzondering aangenomen dient te worden op de formele rechtskracht van het besluit van 9 november 2015. Daartoe heeft appellant onder meer gesteld dat het herleven van de verwijtbare werkloosheid in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat niet wordt voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. Ook is volgens appellant sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat appellant zich niet (meer) kan verweren ten aanzien van de gestelde verwijtbare werkloosheid.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 28 van de WW is bepaald dat, indien het Uwv een maatregel als bedoeld in artikel 27 heeft opgelegd, in geval van herleving van het recht op uitkering als bedoeld in artikel 21, het Uwv een weigering van de uitkering voortzet.

4.2.

Allereerst zal het incidenteel hoger beroep worden besproken omdat dit het meest verstrekkend is.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak ziet de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en dus niet mede op oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag hebben gelegen (zie onder meer de door de rechtbank genoemde uitspraak van 4 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5142). Op grond van deze rechtspraak bindt de vaststelling van de feiten en omstandigheden in een in rechte onaantastbaar besluit partijen niet voor zover die feiten de grondslag vormen voor een ander besluit gebaseerd op andere gronden. Die feiten en omstandigheden hebben alleen binding in dezelfde rechtsbetrekking. Deze laatste situatie doet zich hier voor. Zowel het besluit van 9 november 2015 als het besluit van 22 december 2015 zien op de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in verband met hetzelfde recht dat is ontstaan op de eerste werkloosheidsdag en na eindiging weer is herleefd op 4 december 2015. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, konden de inhoud van de maatregel en de gronden waarop die berust daarom door appellant niet meer worden aangevochten. Daarmee was het Uwv op grond van artikel 28 van de WW gehouden om met ingang van 4 december 2015 de eerder opgelegde maatregel voort te zetten. Zie in dit verband ook de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:439 en de door het Uwv ter zitting van de rechtbank aangehaalde uitspraak van 8 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2202 waarin een overeenkomstig oordeel is neergelegd.

4.4.

Het betoog van appellant dat het besluit van 9 november 2015 geen formele rechtskracht heeft verkregen omdat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, slaagt niet. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 november 2015. De stelling dat het Uwv appellant ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de ingrijpende gevolgen van het besluit van 9 november 2015, vormt, wat van die stelling ook zij, geen aanleiding om, zoals door appellant is bepleit, een uitzondering te maken op het beginsel van de formele rechtskracht.

4.5.1.

Appellant heeft gesteld dat de herleving van de maatregel in strijd is met artikel 1 van het EP bij het EVRM.

4.5.2.

Een recht op een WW-uitkering valt onder de term ‘possessions’ uit artikel 1 van het EP bij het EVRM. Door de blijvend gehele weigering met ingang van 4 december 2015 is appellant feitelijk diens eigendom ontnomen. Beoordeeld moet daarom worden of aan de voorwaarden voor de eigendomsontneming uit artikel 1 van het EP is voldaan. Allereerst moet worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder de erkenning van de ruime beoordelingsmarge die de staat heeft bij de hantering van deze criteria.

4.5.3.

De inbreuk in de vorm van de maatregel en de herleving daarvan is voorzien bij wet en wel in de artikelen 27 en 28 van de WW.

4.5.4.

De doelstelling van zowel de blijvend gehele weigering als de voortzetting daarvan na een herleving van de WW-uitkering is, onder meer, onderbouwd in een Nota van Wijziging, Kamerstukken II 1994/95, 23 909, nr. 8. Daarin is onder meer opgenomen:

‘Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting alsmede in de toelichting op artikel 27 is uiteengezet, is het kabinet van mening dat bij verwijtbare werkloosheid […] een maatregel van blijvend gehele werkloosheid op zijn plaats is. […] Het kabinet is tevens van mening dat deze maatregelen, indien eenmaal opgelegd, ook op het recht dienen te blijven rusten indien het recht na eindiging weer herleeft.

Praktisch gezien is dit, zoals hierboven reeds in aangegeven, wenselijk om te voorkomen dat mensen door een korte periode van werk aan de gevolgen van een eenmaal opgelegde maatregel kunnen ontkomen. Vanuit een meer principiële invalshoek kan daarnaast worden gesteld dat het recht op uitkering na herleving nog steeds betrekking heeft op werkloosheid die voorkomen had kunnen worden door niet verwijtbaar werkloos te worden […].

Gelet hierop, en daarbij in aanmerking nemende de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, is er geen sprake van een onevenwichtige afweging tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen proportionaliteit bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Onder deze omstandigheden is er geen sprake van dat appellant door de inbreuk op zijn eigendomsrecht een onevenredig zware last dient te dragen.

4.6.

Appellant heeft voorts gesteld dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Ook die stelling treft geen doel. Appellant heeft bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 9 november 2015 en zou bij een voor hem ongunstige beslissing ook een beroep op de rechter hebben kunnen doen. Om hem moverende redenen heeft hij daarvan afgezien.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan een bespreking van de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden ten aanzien van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd en het beroep zal ongegrond worden verklaard.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding .

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en

G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) R.P.W. Jongbloed

IvR