Home

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2845, 17/451 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-09-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2845, 17/451 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 september 2018
Datum publicatie
25 september 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2845
Zaaknummer
17/451 PW

Inhoudsindicatie

Bezwaar n-o. Uitkeringsspecificatie is voor wat betreft verrekening een herhaling en kan niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb.

Uitspraak

17 451 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

15 december 2016, 16/1807 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/446 PW, 17/447 PW, 17/449 PW, 17/450 PW, 17/640 PW en 17/3571 PW plaatsgevonden op 19 juni 2018.

Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat, die zich als gemachtigde heeft gesteld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.F. de Vos. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 4 juli 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Hij ontvangt maandelijks een uitkeringsspecificatie van het college.

1.2.

Het college heeft vastgesteld dat appellant over de periode van 6 februari 2015 tot en met 13 mei 2015 in totaal € 1.944,- aan giften van zijn moeder heeft ontvangen. Deze giften heeft appellant niet gemeld aan het college. Het college heeft dit bedrag verrekend door op de bijstand van appellant over de maanden augustus tot en met december 2015 telkens een bedrag van € 388,80 in te houden. Het college heeft deze inhoudingen gebaseerd op artikel 58, vierde lid, van de PW. In de uitkeringsspecificaties van de betreffende maanden is bij deze inhoudingen vermeld; “overige inkomsten”.

1.3.

Appellant heeft bij brief van 6 november 2015 bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van de maand oktober 2015.

1.4.

Bij besluit van 2 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van de maand oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze uitkeringsspecificatie ten aanzien van de inhouding niet is gericht op rechtsgevolg en daarmee niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid:

“Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie ECLI:NL:CRVB:2012:BV1235) kan betrokkene tegen een besluit waarin een wijziging van de uitkering - en dus ook een verrekening - wordt vastgesteld bezwaar maken. Er is dan sprake van een op rechtsgevolg gericht besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Volgens partijen vond de eerste verrekening in de uitkeringsspecificatie over augustus 2015 plaats. Tegen dat besluit had eiser bezwaar kunnen maken. Een herhaling van een dergelijke verrekening in een uitkeringsspecificatie die daarna volgt is niet op rechtsgevolg gericht want er is niets veranderd. Tegen een herhaling van een dergelijke verrekening in een uitkeringsspecificatie kan dan ook geen bezwaar worden gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om tegen de uitkeringsspecificatie over augustus 2015 bezwaar te maken. Dit moet voor zijn rekening blijven. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaar gericht tegen de uitkeringsspecificatie oktober 2015 niet‑ontvankelijk verklaard”.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college zonder enige kennisgeving een bedrag van € 388,80 heeft verrekend met zijn bijstand en dat het college ten onrechte heeft verrekend omdat het gaat om belastingvrije giften van zijn moeder die bij de vaststelling van het recht op bijstand buiten beschouwing moeten worden gelaten. Bovendien heeft het college de beslagvrije voet niet in acht genomen. Een medewerker van de gemeente Haarlem heeft appellant meegedeeld dat hij tegen elke uitkeringsspecificatie bezwaar kon maken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.

4.2.

Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Omdat de uitkeringsspecificatie over

oktober 2015 niet op rechtsgevolg is gericht, kan de beroepsgrond van appellant dat het college bij de korting op zijn bijstand de beslagvrije voet niet in acht heeft genomen, niet inhoudelijk aan de orde komen. Daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van de gemeente Haarlem heeft meegedeeld dat hij tegen elke uitkeringsspecificatie bezwaar kon maken, doet dit er niet aan af dat de uitkeringsspecificatie van oktober 2015 niet een op rechtsgevolg gericht besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dus niet vatbaar is voor bezwaar.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.

(getekend) M. ter Brugge

(getekend) J.M.M. van Dalen