Home

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:282, 16/4558 PW

Centrale Raad van Beroep, 30-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:282, 16/4558 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 januari 2018
Datum publicatie
6 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:282
Zaaknummer
16/4558 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering. Geen dringende redenen. Beroep boetebesluit N-O. Handelen en nalaten van gemachtigde komt voor rekening van betrokkene. Geen verschoonbare reden voor termijnoverschrijding.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 januari 2018

16/4558 PW, 16/4559 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2016, 15/3170 en 16/317 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.J.M. Niederer (N), advocaat, hoger beroep ingesteld. In verband met de (tijdelijke) schorsing van mr. Niederer als advocaat heeft mr. G. Nymeijer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nymeijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 7 mei 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van twee anonieme meldingen, inhoudende onder meer dat appellant in drugs handelt en ook in auto’s, witgoed en meubels, heeft de sociale recherche Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer appellant opgeroepen voor een gesprek op 14 juli 2014, met het verzoek een aantal gegevens mee te nemen, waaronder bankafschriften van zijn bankrekeningen vanaf 1 januari 2013, de inlogcode van zijn PayPal-account en de facturen van de door hem aangekochte auto’s. Op die datum heeft een sociaal rechercheur een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft het gesprek voortijdig verlaten en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 augustus 2014.

1.3.

Bij besluit van 28 juli 2014 heeft het college, na een eerdere opschorting, de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 juli 2014 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft het college in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 16 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 maart 2015, de bijstand van appellant in te trekken over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014. Aan het besluit van 6 maart 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van zijn inkomens- en vermogenspositie, in ieder geval voor wat betreft de aan- en verkoop van auto’s, zijn bankafschriften en het PayPal-account. Tegen het besluit van 6 maart 2015 heeft appellant geen beroep ingesteld.

1.4.

Bij besluit van 22 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 21.632,45 bruto.

1.5.

Bij besluit van 9 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 november 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant wegens verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 8.100,-. Bestreden besluit 2 is aangetekend verzonden naar de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. J.P. Geertsema (G).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroepschrift op 2 februari 2016 bij de rechtbank is ingekomen, dat de beroepstermijn daarom is overschreden en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Terugvordering

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat hij ten tijde van de primaire besluitvorming gedetineerd was, hij wegens zijn psychische problemen niet bewust verwijtbaar heeft gehandeld, hij de terugvordering, gelet op de hoogte daarvan, nooit kan terugbetalen en omdat aan het intrekkingsbesluit onjuiste omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.

4.2.

Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.

4.3.

In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen in de in 4.2 bedoelde zin. De omstandigheid dat appellant zich in detentie bevond, is geen gevolg van de terugvordering. Hetzelfde geldt voor het gestelde niet verwijtbaar handelen. De omstandigheid dat appellant door de terugvordering wellicht een lange periode geconfronteerd zal worden met de afbetaling van een schuld is inherent aan een besluit tot terugvordering en geldt voor iedereen die met een dergelijk besluit wordt geconfronteerd. Bovendien doen financiële gevolgen van de terugvordering zich pas daadwerkelijk voor als het college tot invordering overgaat, in welk geval appellant voor zover nodig de bescherming van de beslagvrije voet kan inroepen. Eventuele onjuistheden in het rechtens onaantastbare intrekkingsluit van 16 september 2014 kunnen hier niet aan de orde komen.

Niet-ontvankelijkverklaring beroep tegen bestreden besluit 2

4.4.

In het namens appellant ingediende hoger beroepschrift heeft N aangevoerd dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2. Volgens appellant is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat het handelen dan wel nalaten van G dan wel overmacht aan diens zijde niet aan appellant kan worden toegerekend. Appellant heeft er hierbij op gewezen dat G op 22 november 2015 is getroffen door een hartaanval, dat daarop een drietal langdurige ziekenhuisopnamen zijn gevolgd, dat G op 20 januari 2016 voor het laatst uit het ziekenhuis is ontslagen en dat G tussentijds zijn praktijk heeft neergelegd en op 7 december 2015 als advocaat is uitgeschreven.

4.5.

Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd, onder verwijzing naar een

e-mailbericht van 8 januari 2016 van toenmalig advocaat N aan G, dat de beroepstermijn niet is overschreden. De Raad begrijpt de gronden daarom aldus dat appellant zich primair op het standpunt stelt dat het beroepschrift tijdig is ingediend en subsidiair dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

4.6.

De inhoud van het e-mailbericht van 8 januari 2016 luidt als volgt:

“In de onderhavige zaak heb ik de rechtbank Limburg inmiddels laten weten in deze zaak als de gemachtigde van de [appellant] op te treden. Via mevrouw [naam] heb ik enige stukken mogen ontvangen, echter ontbreken de onderliggende stukken in zowel de bezwaar- als de beroepschriftenprocedure. Teneinde mijn dossier te complementeren ontvang ik gaarne nog de laatst genoemde stukken. Dienaangaande stel ik voor deze stukken op dinsdagmorgen

11 januari om 11.00 uur bij u te komen ophalen. Behoudens uw tegenbericht verneem ik dat ik op dat genoemde tijdstip dat het u schikt.”

4.7.

Dit e-mailbericht vormt geen bewijs voor de stelling van appellant dat binnen de voor het instellen van beroep geldende termijn, die eindigde op 5 januari 2016, beroep is ingesteld tegen bestreden besluit 2. Hierbij kan er niet aan voorbij worden gezien dat de eerst ter zitting van de Raad betrokken stelling haaks staat op het in beroep en aanvankelijk ook in hoger beroep ingenomen standpunt dat weliswaar sprake was van termijnoverschrijding, maar dat deze verschoonbaar is. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het e-mailbericht van

8 januari 2016 geen enkel aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de vaststelling van de rechtbank dat het beroepschrift op 2 februari 2016 is ingekomen, ziet de Raad geen aanleiding om, zoals appellant heeft verzocht, het onderzoek te heropenen om bij de rechtbank informatie in te winnen over de datum van binnenkomst van het beroepschrift. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2.

4.8.

Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.9.

In wat appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Vaststaat dat - het aangetekend verzonden - bestreden besluit 2 namens G op 27 november 2015 bij een locatie van PostNL is afgehaald, maar dat vervolgens geen verdere actie is ondernomen. Eveneens staat vast dat G geen maatregelen heeft getroffen of heeft laten treffen om de lopende zaken over te dragen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC5187) worden fouten of nalatigheden van een gemachtigde toegerekend aan degene die de gemachtigde heeft gevraagd zijn of haar belangen te behartigen. Dat is in dit geval niet anders. Er zijn dus geen redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.

4.10.

Uit 4.3, 4.7 en 4.9 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J. Tuit

JL