Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2675, 17/1103 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2675, 17/1103 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2018
Datum publicatie
30 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2675
Zaaknummer
17/1103 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie terecht opgelegd vanwege onvoldoende re integratie inspanningen zonder deugdelijke grond. IVA-uitkering terecht aan werknemer toegekend. In het algemeen kunnen uit de latere toekenning van een IVA uitkering aan een werknemer geen conclusies worden verbonden met betrekking tot de vraag of de re integratie inspanningen voldoende zijn geweest, omdat het gaat om een ander beoordelingskader. Alhoewel de latere vaststelling van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer als gevolg van zijn oogbeperkingen wel de vraag doet oproepen over de mogelijkheden die er zijn geweest voor een succesvolle volledige re integratie, doet dat niet af aan het terecht door het Uwv gemaakte verwijt dat de inspanningen onvoldoende zijn geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestond. Duidelijk is dat werknemer zijn eigen werk niet meer zou kunnen uitoefenen, maar er had inspanning kunnen worden gericht op re integratie met ondersteuning naar bijvoorbeeld aangepast administratief werk.

Uitspraak

17 1103 WIA, 17/1106 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2016, 15/1783 en 16/404 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 22 augustus 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Burger, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Namens appellante is mr. Burger verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

[naam] (werknemer) heeft vanaf 2010 in dienst van appellante gewerkt in de functie van allround engineer voor 40 uur per week. Werknemer is op 27 juni 2012 uitgevallen uit deze functie met visusklachten.

1.2.

Werknemer heeft op 8 april 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft het re‑integratieverslag beoordeeld en geconcludeerd dat bij werknemer sprake is van lichtgevoeligheid van de ogen en een steeds wisselende visus, wat volgens de bedrijfsarts en de oogarts het gevolg is van een neurovasculaire aandoening. Een arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 17 juni 2014 geconcludeerd dat het re‑integratieresultaat onvoldoende is omdat werknemer niet werkzaam is terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft. Appellante is volgens de arbeidsdeskundige tekortgeschoten omdat onvoldoende/inadequaat onderzoek is gedaan naar de belastbaarheid van werknemer. Dit omdat de inschatting van de bedrijfsarts van de belastbaarheid van werknemer volgens de verzekeringsarts op een onvoldoende objectieve onderbouwing berust. De re‑integratie‑inspanningen van appellante zijn volgens de arbeidsdeskundige onvoldoende geweest zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had.

1.3.

Bij besluit van 19 juni 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 24 juni 2015, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar re‑integratieverplichtingen heeft voldaan.

1.4.

Bij besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 19 juni 2014 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

1.5.

Bij besluit van 9 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen een besluit van 7 juli 2015 gegrond verklaard en vastgesteld dat werknemer vanaf 24 juni 2015 recht heeft op een IVA‑uitkering. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, die van mening is dat de oogbeperkingen van werknemer, op grond waarvan hij volledig arbeidsongeschikt is geacht, duurzaam zijn.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de beide bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellante er ten onrechte van is uitgegaan dat werknemer door zijn beperkingen geen arbeidsmogelijkheden had. De bedrijfsarts heeft de mogelijkheden van werknemer op 14 juni 2013 geformuleerd en was blijkbaar van mening dat werknemer wel activiteiten kon ontwikkelen. Bij het zogenoemde opschudmoment van de eerstejaarsbeoordeling had appellante zich ook op het zogenoemde tweede spoor moeten richten, wat ten onrechte niet is gebeurd. De gang van zaken rond het rapport van de verzekeringsarts van 3 juni 2014, welk rapport in de complete versie pas kort voor de behandeling van het beroep ter zitting is ingezonden door het Uwv, leidt er volgens de rechtbank niet toe dat appellante niet kan worden verweten dat zij onvoldoende re‑integratie‑inspanningen heeft verricht. De rechtbank heeft overwogen dat uit de rechtspraak van de Raad blijkt dat de beoordeling van de aanspraken op een IVA‑uitkering binnen een geheel ander kader plaatsvindt en dat aan het in aanmerking brengen van werknemer voor die uitkering geen gevolgen kunnen worden verbonden met betrekking tot de re‑integratie‑inspanningen van appellante. Omdat de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit over de loonsanctie ongegrond heeft verklaard, heeft zij ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Dat beroep was alleen gericht tegen de ingangsdatum van die uitkering, omdat appellante van mening is dat ten onrechte na 104 weken arbeidsongeschiktheid van werknemer een loonsanctie is opgelegd en geen WIA‑uitkering is toegekend.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. Haar bezwaren tegen de beslissing over de toekenning van de IVA‑uitkering aan werknemer betreffen, net als in beroep, alleen de ingangsdatum en hebben een direct verband met de opgelegde loonsanctie. Appellante is van mening dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bestreden besluit 1 in de eerste plaats berust op het oordeel van het Uwv dat de door de bedrijfsarts op 14 juni 2013 vastgelegde arbeidsmogelijkheden van appellante onvoldoende zijn gebaseerd op een objectieve onderbouwing en daarom niet juist zijn. Appellante heeft aangevoerd dat dit standpunt van het Uwv onvoldoende is onderbouwd. Appellante heeft voorts ten aanzien van de re‑integratie van werknemer gesteld dat zij alles gedaan heeft wat in redelijkheid van haar verwacht had mogen worden. Werknemer lijdt aan een uitzonderlijke aandoening en het stellen van een juiste diagnose en het starten van een gerichte behandeling was lange tijd problematisch. Daarom konden de arbeidsdeskundigen pas relatief laat worden ingeschakeld. Appellante heeft voorts onderbouwd gesteld dat het haar met het besluit van 19 juni 2014 en het daarbij gevoegde arbeidskundig rapport onvoldoende duidelijk was waarom het Uwv van mening was dat de beperkingen van werknemer zoals die door de bedrijfsarts zijn geformuleerd, op een onvoldoende grondslag berustten.

3.2.

Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het wettelijk kader en de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de overwegingen 3 tot en met 5 en 7 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat er geen sprake was van een bevredigend resultaat en dat hij kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen.

4.3.

Bij het besluit van 19 juni 2014 heeft het Uwv appellante een loonsanctie opgelegd omdat zij niet heeft voldaan aan haar re‑integratieverplichtingen. Ter onderbouwing heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 17 juni 2014 dat bij genoemd besluit is gevoegd. Uit het rapport volgt dat de arbeidsdeskundige van mening is dat appellante tekort is geschoten, omdat appellante onvoldoende en inadequaat onderzoek heeft gedaan naar de belastbaarheid van werknemer. Ter toelichting heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat de belastbaarheidsinschatting van de bedrijfsarts onvoldoende steunt op een objectieve onderbouwing van de door werknemer ervaren klachten en beperkingen. Appellante kan dit gebrek volgens de arbeidsdeskundige repareren met een nieuwe belastbaarheidsinschatting door de bedrijfsarts, gebaseerd op een objectieve onderbouwing. De arbeidsdeskundige heeft dit standpunt gebaseerd op de visie van de verzekeringsarts die de belastbaarheidsinschatting van de bedrijfsarts heeft beoordeeld.

4.4.

Het verwijt dat het Uwv appellante heeft gemaakt is dus dat appellante haar inspanningen om werknemer te re‑integreren niet heeft gebaseerd op een juiste inschatting van de arbeidsmogelijkheden van werknemer, en dat appellante onvoldoende heeft gedaan om tot een juiste inschatting te komen van die mogelijkheden van werknemer, waardoor er re‑integratiekansen zijn gemist. Appellante heeft dit standpunt bestreden en aangevoerd dat zij wel alles heeft gedaan wat redelijkerwijs verwacht kon worden, maar dat het moeilijk was voor de behandelaars en dus voor appellante om tijdig een duidelijk beeld te krijgen van de ernstige oogziekte waaraan werknemer lijdt.

4.5.

Uit een advies na consult van de bedrijfsarts van appellante van 23 mei 2013 blijkt dat de bedrijfsarts op dat moment heeft vastgesteld dat de behandelend artsen van werknemer nog geen verklaring hebben voor de ernstige beperkingen van het gezichtsvermogen van werknemer en nog geen behandelopties kunnen aanbieden. De bedrijfsarts vindt dat onder specifieke condities kan worden geëxperimenteerd met werk, bijvoorbeeld administratief werk of telefonische advisering, thuis of op een werklocatie. Daarbij is genoteerd dat advies van Visio over de mogelijkheden van werknemer, om bijvoorbeeld met spraak‑tekst‑software om te gaan, zinvol is. Ten tijde van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling op 14 juni 2013 heeft de bedrijfsarts duurzaam benutbare mogelijkheden bij werknemer aanwezig geacht met beperkingen op grond van zijn visuele handicap en heeft hij werknemer in staat geacht te functioneren in medisch passend werk. De bedrijfsarts heeft samen met werknemer het Plan van aanpak ten behoeve van de re‑integratie aangepast en geconstateerd dat er weinig mogelijkheden zijn op hervatting in de eigen functie en dat moet worden gekeken naar mogelijkheden buiten het bedrijf via een spoor 2‑traject. De bedrijfsarts heeft appellante toen ook geadviseerd om een onderzoek naar de mogelijkheden van werknemer te laten verrichten door een arbeidsdeskundige. Deze arbeidsdeskundige heeft van haar onderzoek verslag gedaan met een rapport van 11 oktober 2013, waaruit blijkt dat zij zich heeft gebaseerd op de door de bedrijfsarts op 14 juni 2013 geformuleerde arbeidsmogelijkheden van werknemer. De arbeidsdeskundige heeft gelet op de beperkingen van werknemer op het moment van haar onderzoek geen mogelijkheden aanwezig geacht voor hem, niet binnen het bedrijf van appellante en niet daarbuiten. Daarna is er tot 17 maart 2014 geen contact meer geweest tussen de bedrijfsarts en werknemer. In het actueel oordeel bij het definitieve re‑integratieverslag van 26 maart 2014 heeft de bedrijfsarts vermeld dat werknemer zijns inziens al langere tijd is aangewezen op binnenwerk/kantoorwerk met voorzieningen zoals die bestaan voor visueel gehandicapten. Vervolgens is door re‑integratiebedrijf Bartiméus na gesprekken met medewerkers van appellante, met werknemer en met de bedrijfsarts geadviseerd of er realistische re-integratiemogelijkheden voor werknemer zijn. Uit het rapport van 8 april 2014 blijkt dat het onderzoek niet is gebaseerd op objectieve meetgegevens die de visuele toestand van werknemer tonen, maar op de informatie van de bedrijfsarts. In het rapport wordt geconcludeerd dat er geen ander werk bij een andere werkgever voor werknemer gevonden zal worden door de complexiteit van zijn klachten, bestaande uit functionele blindheid, onbekendheid met scherm‑lees‑software en een permanent verlaagd werktempo. Uit het pas in de beroepsfase bij de rechtbank overgelegde medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 3 juni 2014 blijkt dat de verzekeringsarts telefonisch heeft overlegd met de bedrijfsarts en dat de bedrijfsarts al in een vroeg stadium heeft aangedrongen op onderzoek door Visio naar eventuele hulpmiddelen, om op die manier passende arbeid mogelijk te maken. Ook heeft de verzekeringsarts genoteerd dat de bedrijfsarts van mening was en is gebleven dat er voor werknemer re‑integratiemogelijkheden zijn.

4.6.

De verzekeringsarts van het Uwv heeft bij de beoordeling van het re‑integratieverslag geconstateerd dat werknemer de gehele periode ADL‑zelfstandig is geweest en kennis heeft vergaard via schermaanpassingen, een spraakfunctie of met voorleeshulp door derden. Op grond van de wijze waarop werknemer is omgegaan met zijn klachten en na contact met de bedrijfsarts heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat werknemer steeds benutbare mogelijkheden heeft gehad. Volgens de verzekeringsarts is de bedrijfsarts vooral afgegaan op mondeling door de werknemer verstrekte gegevens. Ook de rapporten van arbeidsdeskundige Jurgens en van Bartiméus zijn op de inschatting van de bedrijfsarts gebaseerd. Nadere, objectieve, gegevens over de oogsituatie van werknemer zijn niet vergaard. De verzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat een tijdig onderzoek door Visio, aangevuld met gegevens van de oogarts, essentieel is voor een juiste inschatting van de re‑integratiemogelijkheden. Nu dit achterwege is gebleven, is er sprake van onvoldoende re‑integratie‑inspanningen.

4.7.

Alhoewel het complete rapport van 3 juni 2014 van de verzekeringsarts pas in de beroepsfase, kort voor de zitting bij de rechtbank, door het Uwv is ingediend, is er geen reden om aan te nemen dat appellante uit het loonsanctiebesluit niet hoefde te begrijpen wat haar werd verweten. Met het besluit van 19 juni 2014 is het rapport van de arbeidsdeskundige van 17 juni 2014 aan appellante gezonden, waarin de verweten tekortkoming van appellante voldoende duidelijk is verwoord. Bovendien blijkt uit het genoemde rapport van de verzekeringsarts dat deze op 1 mei 2014 en op 3 juni 2014 telefonisch contact heeft gehad met de bedrijfsarts en dat de verzekeringsarts zijn visie met de bedrijfsarts heeft gedeeld, dat werknemer gedurende de gehele periode benutbare mogelijkheden heeft gehad. Ook de bedrijfsarts was deze mening toegedaan, wat niet alleen blijkt uit wat de verzekeringsarts daarover in zijn rapport heeft vermeld, maar ook uit het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 26 maart 2014. De stelling van appellante dat zij pas kort voor de zitting op de hoogte kwam van wat haar werd verweten is dus niet juist.

4.8.

Terwijl de bedrijfsarts van mening was dat werknemer beschikte over mogelijkheden om in enige mate concreet te re‑integreren, is er geen sprake geweest van pogingen tot werkhervatting, ook niet in zeer beperkte mate. Gelet op de conclusie van het door appellante ingeschakelde arbeidsdeskundige adviesbureau Daarom in een rapport van 11 oktober 2013, was dit het gevolg van de door de bedrijfsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 14 juni 2013 geformuleerde beperkingen op onder meer de aspecten zien, lezen en vervoer. Geadviseerd is om te bevorderen dat werknemer leert omgaan met zijn beperkingen en dat onderzocht wordt welke hulpmiddelen en aanpassingen daarbij nodig zijn. Alhoewel de bedrijfsarts van mening was, evenals de verzekeringsarts van het Uwv, dat werknemer ondanks zijn beperkingen op de aspecten zien, lezen en vervoer nog wel in enige mate aangepast zou kunnen werken, hebben de bedrijfsarts en appellante geen kenbare actie ondernomen in de richting die de arbeidsdeskundige had aangegeven. Ook de in mei 2013 al door de bedrijfsarts onderkende noodzaak om bijvoorbeeld via het inschakelen van Visio te trachten om meer objectief vast te stellen met welke concrete beperkingen van werknemer rekening zou moeten worden gehouden, heeft niet geleid tot snelle en adequate actie van de bedrijfsarts of appellante. Pas ten tijde van de WIA-aanvraag in april 2014 is een advies van Bartiméus verkregen, wederom gebaseerd op informatie van de bedrijfsarts aangaande de arbeidsmogelijkheden van werknemer. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van 14 mei 2014 van oogarts prof. dr. H.J. Simonsz, waarmee deze behandelend arts kennelijk voor de eerste keer, ruim na de indiening van het re‑integratieverslag, de bedrijfsarts schriftelijk heeft geïnformeerd over de oogklachten van werknemer. Daaruit komt naar voren dat niet alle door werknemer steeds genoemde klachten kunnen worden geobjectiveerd. Deze informatie sluit aan bij de visie van de verzekeringsarts dat de bedrijfsarts hoofdzakelijk is afgegaan op de klachten en beperkingen zoals die door werknemer zijn gemeld. Er is niet gebleken dat van de zijde van de bedrijfsarts en appellante tijdig het mogelijke is gedaan om de klachten en beperkingen te objectiveren. Uiteindelijk is pas aan het einde van de re‑integratieperiode advies ingewonnen van Bartiméus. Ook is het Uwv niet gevraagd om een deskundigenoordeel omtrent de inschatting van de beperkingen van werknemer of de adequaatheid van de re‑integratie‑inspanningen. Het verwijt van het Uwv aan appellante dat aldus de inschatting van de belastbaarheid van werknemer berust op onvoldoende gegevens, dat daardoor de re‑integratiemogelijkheden van werknemer niet goed zijn ingeschat en dat daarvoor geen deugdelijke grond was, is daarom terecht gemaakt.

4.9.

Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, kunnen in het algemeen uit de latere toekenning van een IVA‑uitkering aan een werknemer geen conclusies worden verbonden met betrekking tot de vraag of de re‑integratie‑inspanningen voldoende zijn geweest, omdat het gaat om een ander beoordelingskader. Alhoewel de latere vaststelling van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer als gevolg van zijn oogbeperkingen wel de vraag doet oproepen over de mogelijkheden die er zijn geweest voor een succesvolle volledige re‑integratie, doet dat niet af aan het terecht door het Uwv gemaakte verwijt dat de inspanningen onvoldoende zijn geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestond. Duidelijk is dat werknemer zijn eigen werk niet meer zou kunnen uitoefenen, maar er had inspanning kunnen worden gericht op re‑integratie met ondersteuning naar bijvoorbeeld aangepast administratief werk.

5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante tegen het oordeel van de rechtbank over de opgelegde loonsanctie niet slaagt. Zoals in 3.1 is overwogen houdt dit oordeel tevens in dat het hoger beroep tegen het besluit tot toekenning van een IVA‑uitkering aan werknemer evenmin slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat de hoger beroepen niet slagen, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.

(getekend) M. Greebe

(getekend) J.R. Trox