Home

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1089, 17/2996 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1089, 17/2996 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 april 2018
Datum publicatie
16 april 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:1089
Zaaknummer
17/2996 PW

Inhoudsindicatie

Buiten behandeling laten aanvraag (4:5 Awb). Stukken over appartement in Turkije inclusief verkoop daarvan, niet (tijdig) verstrekt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 april 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

23 maart 2017, 16/2440 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2018. Namens appellante

is mr. Arabaci verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 12 december 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij is na het overlijden van haar moeder in januari 2014 voor een derde deel eigenaar geworden van een appartement in de gemeente [naam gemeente] (Turkije). In een op verzoek van het college uitgebracht rapport van het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van 1 december 2014 is vermeld dat de actuele waarde hiervan door een lokale makelaar is getaxeerd op omgerekend € 26.000,-. Het appartement werd na het overlijden van de moeder van appellante verhuurd.

1.2.

Het college heeft bij besluit van 22 april 2015 de bijstand van appellante met ingang van 3 februari 2015 ingetrokken op de grond dat zij onvoldoende informatie had verstrekt over haar vermogen in het buitenland.

1.3.

Op 9 september 2015 heeft appellante de eigendom van haar appartementsdeel verkocht en overgedragen aan een derde.

1.4.

Op 10 november 2015 heeft appellante zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 31 december 2015 heeft zij de aanvraag ingediend, waarbij zij als gewenste ingangsdatum 9 september 2015 heeft vermeld.

1.5.

Het college heeft appellante bij brief van 12 januari 2016 verzocht uiterlijk op

26 januari 2016 onder andere over te leggen: een bewijs van de waarde van het appartement (een officieel en onafhankelijk taxatierapport), bewijs van de ontvangen gelden uit verkoop van het appartement(sdeel), bewijs van ontvangst van de koopsom, bewijzen van de inkomsten uit verhuur van de woning toen zij nog mede-eigenaar was, een officieel document met betrekking tot de erfenis, zoals notariële aktes, aangiftes onroerendgoedbelasting uit Turkije en een uitdraai uit het kadaster.

1.6.

Bij brief van 29 januari 2016 heeft het college, na een verzoek van appellante om uitstel van de inlevertermijn, appellante in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens uiterlijk op 5 februari 2016 te verstrekken. Appellante heeft hierop niet gereageerd.

1.7.

Bij besluit van 12 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college – voor zover hier van belang – ten grondslag gelegd dat appellante niet op tijd alle gevraagde gegevens heeft overgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gelet op wat onder 1.7 is overwogen staat in dit geding ter beoordeling de vraag of het college op goede grond heeft besloten om de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen. Aan de opmerking van de gemachtigde van het college ter zitting dat de aanvraag inhoudelijk is beoordeeld gaat de Raad voorbij, nu deze niet strookt met de tekst van het besluit van 12 februari 2016 en van het bestreden besluit en evenmin met wat het college in het verweerschrift heeft meegedeeld.

4.2.

Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

4.3.

Gelet op 4.2 was appellante gehouden de voor een goede beoordeling van haar aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Voor de beoordeling van die aanvraag is haar financiële situatie een essentieel gegeven.

4.4.

Vaststaat dat appellante niet de door het college opgevraagde gegevens met betrekking tot het appartement in Turkije en de overdracht daarvan binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt.

4.5.

Appellante heeft aangevoerd dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld omdat dat besluit is gebaseerd op het ontbreken van gegevens die volgens appellante niet van belang waren voor de beoordeling van de aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.5.1.

Niet in geschil is dat het appartement waarvan appellante mede-eigenaar was in de periode waarin zij bijstand ontving werd verhuurd. Het college heeft daarom in ieder geval terecht verzocht om bewijzen van de inkomsten uit verhuur van het appartement in die periode. De huurpenningen kunnen immers van betekenis zijn voor de financiële situatie van appellante.

4.5.2.

Voorts is niet in geschil dat het appartement op 9 september 2015 is verkocht. Het college heeft daarom terecht bewijs gevraagd van de hoogte van het bedrag dat appellante heeft ontvangen uit verkoop van haar aandeel in het appartement, bewijs van ontvangst van de koopsom en bewijs van besteding van dit bedrag. Deze gegevens zijn immers ook nodig om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellante. Anders dan appellante heeft betoogd zijn ook het gevraagde taxatierapport en de aangiftes onroerendgoedbelasting in Turkije van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Gelet op het aanzienlijke verschil in waarde van het appartement zoals neergelegd in de door appellante overgelegde akte van eigendom, omgerekend € 7.164,-, en de waarde ervan zoals vastgesteld in het IBF-rapport, omgerekend € 26.000,-, biedt de eigendomsakte geen toereikend bewijs voor de stelling van appellante dat de waarde niet meer dan omgerekend € 7.164,- bedroeg.

4.6.

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet kon beschikken over bewijs van de inkomsten uit verhuur en van de opbrengst uit verkoop van het appartement. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.6.1.

Appellante heeft in dit verband gesteld dat zij niet wist dat het appartement werd verhuurd. De stukken bieden echter geen steun voor die stelling zodat appellante die niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft appellante, voor zover hier al van belang, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat, zoals zij heeft betoogd, haar dochter met haar deel van de verkoopopbrengst de openstaande schulden van appellante heeft betaald.

4.7.

Gelet op 4.2 tot en met 4.7 was het college bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

4.8.

Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van

A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.

(getekend) F. Hoogendijk

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

sg