Home

Centrale Raad van Beroep, 22-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4036, 16/7514 WSF

Centrale Raad van Beroep, 22-11-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4036, 16/7514 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 november 2017
Datum publicatie
23 november 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:4036
Zaaknummer
16/7514 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening aanvullende beurs in die zin dat een lager bedrag aan aanvullende beurs is vastgesteld. Terugvordering. Niet is voldaan aan de in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 gestelde voorwaarde voor peiljaarverlegging dat het gezamenlijk inkomen met ten minste 15% is gedaald. Dat het inkomen van de moeder van appellante wel met meer dan 15% is gedaald doet aan het voorgaande niet af. Geen beroep op het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

16/7514 WSF

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2016, 15/6646 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

Datum uitspraak: 22 november 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.F.H. Tamboenan, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder en mr. Tamboenan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de minister de aanvullende beurs van appellante over 2015 vastgesteld op het maximale bedrag. Daaraan ligt, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, ten grondslag een berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de ouders van appellante uitgaande van de bij dat verzoek opgegeven geschatte verzamelinkomens van de ouders van appellante in het jaar 2015.

1.2.

Bij besluit van 17 juli 2015 heeft de minister de aanvullende beurs van appellante over 2015 herzien in die zin dat een lager bedrag aan aanvullende beurs is vastgesteld. Daarbij is een bedrag van € 1.400,16 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag een berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de ouders van appellante op basis van de verzamelinkomens van de ouders in het jaar 2013. Op basis van nader ingekomen inkomensgegevens heeft de minister geconcludeerd dat de daling van het gezamenlijke inkomen van de ouders in 2015 ten opzichte van het jaar 2013 minder is dan 15%, zodat bij nader inzien geen aanleiding bestaat voor een verlegging van het peiljaar naar 2015.

1.3.

Bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juli 2015 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat het gezamenlijk ouderlijk inkomen in 2015 met minder dan 15%, te weten 14,3%, is gedaald ten opzichte van het peiljaar 2013. Hierdoor is niet voldaan aan de in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 gestelde voorwaarde voor peiljaarverlegging dat het gezamenlijk inkomen met ten minste 15% is gedaald. Dat het inkomen van de moeder van appellante wel met meer dan 15% is gedaald doet aan het voorgaande niet af.

3. In hoger beroep wordt aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe wordt gesteld dat op de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) vermeld wordt dat een ouder in aanmerking komt voor peiljaarverlegging indien zijn inkomen met minimaal 15% is gedaald ten opzichte van het peiljaar. Verder wordt aangevoerd dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in het licht van de te dienen doelen. In dit verband wordt gesteld dat appellante door het besluit mogelijk in een financiële noodsituatie komt te verkeren.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De moeder van appellante heeft de minister door middel van een zogeheten formulier “Verzoek Verlegging peiljaar” verzocht het peiljaar te verleggen naar 2015. Uit dit formulier volgt onmiskenbaar dat voor een peiljaarverlegging de gezamenlijke inkomens van de ouders van de studerende bepalend zijn. Voorts wordt, en werd de studerende ten tijde van belang, op de website van de DUO ten aanzien van de aanspraken op een aanvullende beurs erover geïnformeerd dat voorwaarde voor een peiljaarverlegging is dat het gezamenlijk inkomen van de ouders ministens 15% is gedaald ten opzichte van het peiljaar.

4.3.

In het verweerschrift in hoger beroep is door de minister deugdelijk gemotiveerd weersproken dat appellante door het bestreden besluit in een financiële noodsituatie is komen te verkeren.

4.4.

Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen is niet gebleken van (bijzondere) omstandigheden op grond waarvan de minister had moeten afzien van de uitoefening van zijn bevoegdheid tot herziening.

4.5.

Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.

(getekend) J. Brand

(getekend) S.L. Alves

RH