Home

Centrale Raad van Beroep, 06-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2994, 16/3343 WWAJ-T

Centrale Raad van Beroep, 06-09-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2994, 16/3343 WWAJ-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Weigering Wajong-uitkering. Toepasselijk recht. In de situatie van appellante, omdat zij haar aanvraag heeft ingediend op 7 oktober 2014, kan eerst recht op arbeids- en inkomensondersteuning ontstaan als zij aangemerkt wordt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010. Medische beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML. Arbeidskundige beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv had moeten onderzoeken of appellante niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk, en de gevolgtrekkingen uit dit onderzoek concreet moet onderbouwen. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit en is het bestreden besluit – door de gebrekkige beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het besluit te herstellen.

Uitspraak

16/3343 WWAJ-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

14 april 2016, 15/7477 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 6 september 2017

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van wettelijke rente.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 20 april 2017 heeft appellante aanvullende hogerberoepsgronden ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk 16/1336, 16/1764 en 16/4125. In deze zaak is namens appellante verschenen [X.] , bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten en mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voor de leesbaarheid van de uitspraak het volgende voorop.

Op 1 januari 1998 is in werking getreden de Wet van 24 april 1997 (Stb. 1997, 177) houdende voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten. Volgens artikel 79 van die wet was de citeertitel van de wet: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze wet aan als Wajong 1998. Bij de Wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 582) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd en is de tekst vernummerd. Volgens artikel 8:12 was de citeertitel van de gewijzigde wet: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2010 gewijzigde wet aan als Wajong 2010.

Bij de Wet van 3 december 2014 (Stb. 2014, 495) is de Wet van 24 april 1997 met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Zo is een aantal artikelen gewijzigd en is Hoofdstuk 1A toegevoegd. Volgens artikel 8:12 is ook de citeertitel gewijzigd in: Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten. De Raad duidt deze met ingang van 1 januari 2015 gewijzigde wet aan als Wajong 2015. Voor zover het verschil in tekst van de Wajong 1998, de Wajong 2010 en de Wajong 2015 niet relevant is, wordt hierna de Wajong zonder jaaraanduiding genoemd.

1.1.

Appellante, geboren op [geboortedatum] 1996, heeft met een op 10 oktober 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010. Daarbij is melding gemaakt dat bij appellante sprake is van een autistische stoornis, dat zij zwakbegaafd is en lijdt aan het fragiele

X-syndroom. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. Deze arts heeft in haar rapport van 15 december 2014 geconcludeerd dat appellante participatiemogelijkheden heeft en dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

1.2.

Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante niet aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de verzekeringsarts alsnog de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 30 september 2014 (lees: 2015) geconcludeerd dat bij volledige heroverweging er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van9 oktober 2015 aan de hand van de FML vastgesteld dat appellante geen theoretische verdiencapaciteit heeft, omdat er geen functies te selecteren zijn.

1.3.

Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van16 januari 2015 gehandhaafd. Daaraan ligt het volgende standpunt ten grondslag. Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is er geen sprake van een situatie waarin appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010 kan de arbeidsondersteuning niet eerder ontstaan dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong, welke bepaling eerst op 1 januari 2015 met invoering van de Participatiewet in werking is getreden, geldt voor alle aanvragen ingediend na 10 september 2014 dat het recht niet kan ontstaan, tenzij de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong 2010. De aanvraag is ingediend op 7 oktober 2014. Omdat het recht niet eerder kan ontstaan dan op 27 februari 2015 (lees: 30 januari 2015, te weten zestien weken na 10 oktober 2014) kan het recht op arbeidsondersteuning niet ontstaan. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) is verworpen, omdat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat zij op de datum in geding recht zou hebben op eenWajong-uitkering.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.

2.1.

De Wajong 2015 bevat geen regels van overgangsrecht voor een situatie als hier aan de orde, te weten dat de aanvraag is gedaan vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen na 1 januari 2015. Ook in de bij deze wet behorende geschiedenis van totstandkoming wordt op dit onderdeel niet gesproken over overgangsrecht. Uit de rechtspraak van de Raad omtrent de zogenoemde temporele werking komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2005, ECLI:CRVB:NL:2005:LJN AU1544). Toegepast op de situatie van appellante moet de beoordeling van haar aanvraag dan ook plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010. Gelet op de temporele werking is het Uwv niet gehouden de aanvraag van appellante mede te beoordelen aan de hand van de criteria van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015.

2.2.

Niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Partijen verschillen van mening over de vraag of appellante duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 2:4, eerste en tweede lid, van de Wajong 2010. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 2:4 van de Wajong 2010 volgt dat alleen als een jongere geen enkele mogelijkheid tot arbeidsparticipatie heeft, nu niet en in de toekomst niet, deze als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. Dat is slechts het geval als de jongere niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.

2.3.

De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de daaruit getrokken conclusies. Inzichtelijk en concludent is gemotiveerd waarom appellante ondanks haar beperkingen participatiemogelijkheden in de zin van de Wajong 2010 heeft.

2.4.

Het feit dat er geen functies geselecteerd kunnen worden wil niet zeggen dat het voor appellante niet mogelijk is om via bijvoorbeeld beschut werk betaalde arbeid te verrichten. Appellante heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij hiertoe niet in staat is. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat gebleken is dat appellante in staat is om met behulp van ondersteuning en begeleiding een opleiding te volgen en stage te lopen.

2.5.

Appellante is volgens de rechtbank dan ook terecht niet aangemerkt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Omdat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat haar uitkering op grond van de Wajong 2010 zou worden toegekend, is met het bestreden besluit geen sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij geen participatiemogelijkheden heeft en daarom volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In de aanvullende hogerberoepsgronden van 20 april 2017 heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen beperking is aangenomen voor dyscalculie. Appellante acht haar beperkingen duurzaam; een verbetering is niet te verwachten. Zij verzoekt de Raad een onderzoek in te stellen naar de duurzaamheid van haar beperkingen. Voorts stelt appellante zich op het standpunt, met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:3805, dat de wetgever met de toevoeging van de zinsnede “en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie” in artikel 2:4 van de Wajong 2010 niet heeft beoogd een aanvullend criterium in te brengen naast het begrip verdiencapaciteit. Ook is onvoldoende onderbouwd dat zij via andere werkvormen aan de slag zou kunnen, bijvoorbeeld in Wsw-verband. Tot slot is het bij de rechtbank gedane beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol herhaald.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Wettelijk kader

4.1.1.

Op grond van artikel 2:3, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die: aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.

4.1.2.

Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen.

Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.

4.1.3.

Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:

a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;

b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;

c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;

d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsonge-schiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 580)

Op grond van het tweede lid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.

Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, ontstaat in afwijking van het tweede lid het recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend, indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

4.1.4.

Op grond van artikel 2:39, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op aanvraag inkomensondersteuning met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat.

4.1.5.

Op grond van artikel 2:45, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is een uitkering, tenzij hij aanspraak heeft op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:43. Op grond van het tweede lid is artikel 2:39 niet van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

4.1.6.

Op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 ontstaat het recht op arbeidsondersteuning niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.

4.1.7.

Op grond van artikel 8:10c van de Wajong 2015 wordt de jonggehandicapte die op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, zoals dat luidde op die dag, geacht op de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, als bedoeld in artikel 2:4, zoals dat is komen te luiden op die dag.

Toepasselijk recht

4.2.1.

Bij de beoordeling van een aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen op of na 1 januari 2015, is in verband met de wijziging van de Wajong met ingang van 2015 noodzakelijk om eerst vast te stellen op grond van welk recht de beoordeling moet plaatsvinden. In dat verband is de (vaste) rechtspraak van de Raad over de zogenoemde temporele werking van belang, onder meer de uitspraak van15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1408, waarnaar ook de rechtbank verwijst. Uit die rechtspraak komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële moeten worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat de Wajong 2015 geen regels van overgangsrecht bevat voor een situatie zoals hier aan de orde, te weten dat de aanvraag is gedaan vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen na 1 januari 2015. Ook in de geschiedenis van totstandkoming van dit onderdeel van de Invoeringswet Participatiewet wordt niet gesproken over overgangsrecht.

4.2.2.

Op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 is voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Appellante heeft op 7 oktober 2014 haar aanvraag gedaan en is op [geboortedatum] 2014 achttien jaar geworden. De vroegst mogelijke datum waarop de aanspraak op grond van de Wajong 2010 voor appellante kan ontstaan is dus 2014.

4.2.3.

Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat de beoordeling van de aanvraag van appellante om het recht op arbeidsondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit terecht Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 heeft toegepast.

Aanvragen ingediend gedurende de periode na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015

4.3.1.

Vervolgens is voor de beoordeling van de aanvraag om arbeidsondersteuning van belang de omstandigheid dat de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór1 januari 2015.

4.3.2.

Vooropgesteld wordt dat volgens de geschiedenis van totstandkoming van de Invoeringswet Wet werken naar vermogen (vanaf de vierde nota van wijziging van6 december 2013 is de citeertitel: Invoeringswet Participatiewet) de wetgever met de Wajong 2015 beoogd heeft de toegang tot de Wajong 2015 te beperken tot jonggehandicapten die duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikken. Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 regelt dat een Wajong-uitkering alleen kan worden toegekend aan mensen die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. In de Wajong 2010 is geen nieuwe instroom meer mogelijk. Mensen die wel arbeidsmogelijkheden hebben of die kunnen ontwikkelen, komen in de Wet werken naar vermogen en vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3, blz. 34 e.v., Hoofdstuk 5 Wajong).

4.3.3.

Volgens de toelichting bij de vierde nota van wijzing van 6 december 2013 bij de Invoeringswet Wet werken naar vermogen wordt in het voorgestelde vierde lid van artikel 2:15 geregeld tot welk moment nog instroom mogelijk is in de Wajong 2010. Bepaald wordt dat een recht op arbeidsondersteuning niet ontstaat, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet op 1 januari 2015 (Wet van 15 juli 2014, Stb. 2014, 270) betekent dit voor betrokkenen met participatiemogelijkheden, gezien het tweede lid van artikel 2:15, dat zij hun aanvraag uiterlijk op 10 september 2014 moeten hebben ingediend. Voor betrokkenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kan op grond van het derde lid, onderdeel a, van de Wajong 2010, nog een recht op arbeidsondersteuning ontstaan, indien de aanvraag uiterlijk op 31 december 2014 is ingediend (Kamerstukken II, 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 128).

4.3.4.

Het voorgaande betekent voor een aanvraag als hier aan de orde, te weten: ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, dat slechts recht op arbeids- of inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, als de betrokkene is aan te merken als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Als hiervan geen sprake is, kan de betrokkene voor arbeidsinschakeling en uitkering een beroep doen op de gemeente. Gelet op de hierboven weergegeven toelichting in de vierde nota van wijziging van 6 december 2013 is sprake van een bewuste keuze van de wetgever en niet, zoals ter zitting is aangevoerd, van een leemte in de wetgeving. Met het bestreden besluit is het Uwv gebleven binnen het door de wetgever geschetste kader met betrekking tot aanvragen, die gedaan zijn in de periode na 10 september 2014 en vóór1 januari 2015.

4.3.5.

Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat, omdat appellante haar aanvraag heeft ingediend op 7 oktober 2014, in haar situatie eerst recht op arbeids- en inkomensondersteuning kan ontstaan als zij aangemerkt wordt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.

Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010

4.4.1.

De volgende te beantwoorden vraag is wat onder volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010 moet worden verstaan.

4.4.2.

Bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wajong in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning is volgens de memorie van toelichting het begrip volledig en duurzaam arbeidsongeschikt overgenomen uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (Kamerstukken II 2008/09, 31 780, nr. 3, blz. 41). Bij de nota van wijziging van 24 maart 2009 van dit voorstel van wet is aan artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong toegevoegd de zinsnede: “en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie”. Volgens de toelichting in deze nota van wijziging preciseert de wijziging van het tweede lid het begrip “duurzaamheid” om volkomen duidelijk te maken dat alleen als een jongere geen enkele mogelijkheid heeft tot arbeidsparticipatie, nu niet en in de toekomst niet, deze als duurzaam volledig arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. Dat is slechts het geval als de jongere niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, ook niet na of met behulp van ondersteuning (bijvoorbeeld in de vorm van omscholing, jobcoach of loondispensatie) of in de vorm van beschut werk op grond van de Wsw (Kamerstukken II 2008/09, 31 780 nr. 8, blz. 20).

4.4.3.

De Raad heeft eerder geoordeeld, met verwijzing naar de geschiedenis van totstandkoming van de wet, dat de Wajong 2010, in vergelijking met de Wet WIA, met oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent voor het aannemen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 (onder meer de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1487). Allereerst wordt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de jonggehandicapte als bedoeld in artikel 2:3, met inachtneming van de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de resterende verdiencapaciteit vastgesteld (het inkomen dat de betrokkene nog met arbeid kan verdienen). Is sprake van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, dan is de betrokkene op grond van het eerste lid van artikel 2:4 te beschouwen als volledig arbeidsongeschikt. Voor de vraag of de aldus vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, moet daarnaast op grond van het tweede lid van artikel 2:4 ook worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.

4.4.4.

Anders dan appellante, in navolging van de in 3.1 genoemde uitspraak van rechtbank Overijssel van 4 oktober 2016, heeft betoogd, is hiermee bij de beantwoording van de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, het verlies aan verdiencapaciteit als bepalend criterium niet losgelaten. Er is in artikel 2:4 van de Wajong 2010 sprake van cumulatief gestelde voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan alvorens de jongere aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van deze bepaling.

De medische beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

4.5.1.

Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, omdat voor haar geen functies te selecteren zijn. Tussen partijen is in geschil de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.

4.5.2.

De medische grondslag van het bestreden besluit is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts van 15 december 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van30 september 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.

4.5.3.

De verzekeringsarts heeft na haar onderzoek geconcludeerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen participatiemogelijkheden heeft. Appellante is in staat om eenvoudige, enkelvoudige, bekende, vooral praktische en duidelijke concrete opdrachten zelfstandig uit te voeren, in een rustig tempo, mits er geen wijzigingen optreden of zaken tussen komen. Voorts heeft appellante vooral een lange inwerktijd nodig, extra uitleg, taak voor taak instructie, hulp bij communicatie en sociale contacten en bij veranderingen/

problemen. De verzekeringsarts heeft vervolgens de beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren alsnog vastgelegd in de FML van 2 juli 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat voor appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en heeft het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.

4.5.4.

Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de daaruit getrokken conclusies. De in dit dossier beschikbare medische gegevens bevatten geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML van 2 juli 2015. Voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen zijn geen aanwijzingen te vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgrond over dyscalculie laten vallen. In de al bij de rechtbank ingebrachte informatie van 27 januari 2016 van prof. dr. R. Willemsen, hoogleraar functionele neurogenetica, waarop appellante in hoger beroep heeft gewezen, wordt beschreven dat op de korte en middellange termijn (tien jaar) op grond van de huidige stand van zaken van de (medische) wetenschap geen verbetering is te verwachten. In deze informatie wordt niet gesproken over een te verwachten verslechtering. Ook overigens is er geen reden voor de veronderstelling dat de gezondheidstoestand van appellante op korte termijn zal wijzigen. Er is dan ook geen aanleiding voor onderzoek door een deskundige naar de duurzaamheid van de medische beperkingen.

De arbeidskundige beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

4.6.1.

De arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit is gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 6 juli 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van9 oktober 2015. In navolging van de arbeidsdeskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat het niet mogelijk is om voor appellante functies te selecteren, omdat zij aangewezen is op intensieve begeleiding, die op voorhand niet van een werkgever verwacht kan worden, en het persoonlijk handelingstempo van appellante aanmerkelijk vertraagd is, waardoor zij niet in staat is om te voldoen aan de gebruikelijke productienormen. Appellante is daarom niet in staat om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.

4.6.2.

De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten ook geconcludeerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Voor die conclusie is verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat appellante participatiemogelijkheden heeft. Een verdere onderbouwing van deze conclusie ontbreekt. Voor de vraag of de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, moet worden onderzocht of voor appellante voldaan is aan de voorwaarde dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie blijvend ontbreken, zoals hiervoor in 4.4.3 is uiteengezet. Daaronder moet worden verstaan dat appellante niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk. Als antwoord op de vraag of van een dergelijke situatie sprake is, volstaat in de situatie van appellante niet de enkele verwijzing naar het medische oordeel over haar participatiemogelijkheden. Onvoldoende is de vaststelling van de rechtbank dat appellante met behulp van ondersteuning en begeleiding een schoolopleiding heeft gevolgd en stage heeft gelopen. Ter zitting is namens appellante erop gewezen dat zij voor arbeidsinschakeling op grond van de Participatiewet zich heeft gewend tot de gemeente, maar dat haar te verstaan is gegeven dat de gemeente geen mogelijkheden tot arbeidsinschakeling voor haar heeft. In reactie hierop is van de zijde van het Uwv te kennen gegeven dat met betrekking tot de participatiemogelijkheden er geen ruimte mag zitten tussen de uitvoering op grond van artikel 2:4 van de Wajong 2010 en de uitvoering op grond van de Participatiewet.

4.6.3.

Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv had moeten onderzoeken of appellante niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk, en de gevolgtrekkingen uit dit onderzoek concreet moet onderbouwen. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit en is het bestreden besluit – door de gebrekkige beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

4.7.

Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Voor een nader onderzoek naar de participatiemogelijkheden van appellante zal het Uwv in elk geval, na van appellante verkregen toestemming, informatie moeten opvragen bij de gemeente over de uitvoering van de Participatiewet met betrekking tot de arbeidsinschakeling van appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 6 november 2015 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.

(getekend) M. Greebe

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen