Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1755, 15/2061 WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1755, 15/2061 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2017
Datum publicatie
16 mei 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:1755
Zaaknummer
15/2061 WAO

Inhoudsindicatie

Artikel 40, eerste lid, WAO, zoals dit artikellid luidt met ingang van 1 juli 2013 en weergegeven in 4.1.4, is door Uwv naar de letter correct toegepast. Op grond van artikel 19aa van de WAO is uit de werkzaamheden van appellante bij [naam B.V.] geen tweede recht op een WAO-uitkering ontstaan. Toepassing van het voor 1 juli 2013 geldende artikel 40, eerste lid, WAO (zie 4.1.1) zou hebben geleid tot een hogere WAO-uitkering dan nu door het Uwv vastgesteld. Van ontneming van een bestaand recht op een hogere WAO-uitkering was op moment van inwerkingtreding van artikel 40, eerste lid, WAO op 1 juli 2013, geen sprake. Evenmin had appellante op 1 juli 2013 een legitieme verwachting voor de toekomst, onvoldoende concreet om aan te merken als een gerechtvaardigde verwachting. Artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidt sinds 1 juli 2013, is dan ook niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.

Uitspraak

15/2061 WAO

Datum uitspraak: 3 mei 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

5 februari 2015, 14/4425 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is met ingang van 17 juli 2006 in aanmerking gebracht voor een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

1.2.

Naast deze WAO-uitkering is appellante met ingang van 1 juni 2010 werkzaamheden gaan verrichten bij [naam B.V.] als [naam functie] voor 25 uur per week en een salaris van € 1.650,- bruto per maand. Op 10 februari 2012 heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziekgemeld. Naast haar gedeeltelijke WAO-uitkering is appellante met ingang van 13 februari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Haar WAO-uitkering is na een wachttijd van vier weken met ingang van 9 maart 2012 herzien naar de klasse van 80-100%. Op deze WAO-uitkering werd haar ZW-uitkering in mindering gebracht. Met ingang van 9 september 2012 is haar WAO-uitkering gebaseerd op een vervolgdagloon.

1.3.

Met het oog op het verstrijken van de wachttijd van 104 weken op 7 februari 2014 heeft het Uwv beoordeeld of het WAO-dagloon van appellante met ingang van die datum diende te worden aangepast. Daartoe heeft het Uwv een vergelijking gemaakt tussen het dagloon, waarop de WAO-uitkering van appellante op dat moment was gebaseerd, te weten € 104,06, en het dagloon berekend aan de hand van de verdiensten bij [naam B.V.] in het jaar voorafgaande aan haar ziekmelding op 10 februari 2012 (refertejaar), te weten € 80,96. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellante bij besluit van 22 november 2013 bericht dat haar WAO-uitkering met ingang van 7 februari 2014 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat het dagloon van € 104,06 niet wijzigt.

1.4.

Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, omdat zij het niet eens was met de wijze waarop het dagloon was berekend. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de vraag of artikel 40, eerste lid, van de WAO in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol. Appellante had een bestaand recht op een WAO-uitkering. In artikel 19aa van de WAO is uitdrukkelijk bepaald dat uit haar werkzaamheden bij [naam B.V.] geen nieuw recht of tweede aanspraak op een WAO-uitkering ontstaat. Er is dan ook geen sprake van het tenietgaan van een aanspraak of recht op een WAO-uitkering. Het in artikel 40, eerste lid, van de WAO genoemde tweede recht is fictief en dient alleen ter bepaling van welk dagloon hoger is en tot uitbetaling komt. Omdat er geen sprake is van (verlies van) eigendom, ontstaat er naar het oordeel van de rechtbank door de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO ook geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat als gevolg van de wijziging van artikel 40 van de WAO met ingang van 1 juli 2013 de in de referteperiode uitbetaalde WAO-uitkering niet meer meetelt bij de hernieuwde vaststelling van het dagloon, terwijl dat voordien wel meetelde. Door geen rekening te houden met haar in de referteperiode ontvangen WAO-uitkering van circa € 4.300,- bruto, is sprake van een ongeoorloofde ontneming van eigendom. Als dit bedrag wel was meegenomen in de berekening, dan was volgens appellante haar dagloon een bedrag van € 2,50 per dag hoger geweest dan nu het geval is. Zowel ten tijde van haar ziekmelding op 10 februari 2012 als ten tijde van de toekenning van de loondervingsuitkering per 9 maart 2012 en de vervolguitkering per 9 september 2012 hield artikel 40 van de WAO nog in dat bij hernieuwde vaststelling van het dagloon al het in de referteperiode ontvangen SV-loon meetelde. Op die data voldeed appellante aan alle voorwaarden om na ommekomst van de wachttijd van 104 weken voor verhoging van haar dagloon in aanmerking te komen. Op die data had zij dan ook de gerechtvaardigde verwachting dat bij de toepassing van het toen geldende artikel 40 van de WAO zowel haar inkomsten bij [naam B.V.] als haar inkomsten uit de WAO-uitkering zouden worden betrokken bij de berekening van haar dagloon en dat na afloop van de wachttijd haar dagloon zou worden verhoogd. Deze verwachting dient te worden aangemerkt als een “legitimate expectation” als bedoeld in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 1 van het Eerste Protocol. De enige reden dat deze verwachting niet is uitgekomen, is dat artikel 40 van de WAO met ingang van 1 juli 2013 is gewijzigd zonder dat is voorzien in een overgangsregeling voor de situatie dat het verzekerde risico al is ingetreden en de toepassing van artikel 40 van de WAO nog een kwestie van tijd is. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is er geen sprake van ontneming van eigendom. Appellante voldeed op de datum waarop zij ziek werd en de andere door haar genoemde data niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ophoging van het dagloon. Op die momenten was nog onduidelijk of zij op een later moment aan de voorwaarden zou gaan voldoen, omdat dit afhankelijk was van allerlei factoren. Zo diende er onder meer sprake te zijn van 104 weken van ongeschiktheid voor het eigen werk. Van een legitieme verwachting was daarom geen sprake.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Tot 1 juli 2013 voorzag artikel 40, eerste lid, van de WAO in de mogelijkheid om na het verstrijken van een tijdvak van 104 weken het (vervolg)dagloon opnieuw vast te stellen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO, indien ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van de uitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet dan wel loondoorbetaling op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek had plaatsgevonden en mits dit leidde tot een hoger dagloon.

4.1.2.

Bij Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 19aa in de WAO gevoegd en is artikel 40, eerste lid, van de WAO gewijzigd.

4.1.3.

In artikel 19aa van de WAO is bepaald dat de verzekerde, bedoeld in artikel 19 van de WAO, geen recht heeft op toekenning van een WAO-uitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.

4.1.4.

Met ingang van 1 juli 2013 wordt, op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO, het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa van de WAO, opnieuw vastgesteld met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 van de WAO wordt bij de dagloonvaststelling bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit artikellid luidt met ingang van 1 juli 2013 en weergegeven in 4.1.4, in het geval van appellante diende toe te passen en dat het Uwv dit artikellid naar de letter correct heeft toegepast door bij de berekening van het dagloon geen rekening te houden met de door appellante in het refertejaar ontvangen WAO-uitkering. Evenmin is tussen partijen in geschil dat op grond van artikel 19aa van de WAO uit de werkzaamheden van appellante bij [naam B.V.] geen tweede recht op een WAO-uitkering is ontstaan. Verder staat tussen partijen vast dat toepassing van het voor 1 juli 2013 geldende artikel 40, eerste lid, van de WAO (zie 4.1.1) zou hebben geleid tot een hogere WAO-uitkering dan nu door het Uwv vastgesteld. In hoger beroep is alleen aan de orde de vraag of het Uwv, door bij de beoordeling of appellante per 7 februari 2014 recht had op een hoger dagloon toepassing te geven aan artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidt sinds 1 juli 2013, het eigendomsrecht van appellante, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol, heeft geschonden.

4.3.

In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom (“possessions”). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Onder “possessions” moet niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden, dient eerst te worden beoordeeld of er sprake is van “possessions”.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 40, eerste lid, van de WAO op 1 juli 2013 haar wachttijd van 104 weken nog niet had volgemaakt en dat zij op dat moment nog geen rechten kon ontlenen aan het tot dat moment geldende artikel 40, eerste lid, van de WAO. Van ontneming van een bestaand recht op een hogere WAO-uitkering was op dat moment dan ook geen sprake.

4.5.

Evenmin had appellante op 1 juli 2013 een legitieme verwachting dat het dagloon van haar WAO-uitkering met ingang van 7 februari 2014 zou worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO zoals dit gold voor 1 juli 2013. Op dat moment had appellante niet een gerechtvaardigde verwachting dat zij aan de voorwaarden van dit artikellid zou voldoen. Onduidelijk was immers of appellante op 7 februari 2014, na ommekomst van 104 weken, nog steeds arbeidsongeschikt zou zijn voor haar eigen werk. De (enkele) verwachting van appellante dat haar dagloon, als zij arbeidsongeschikt zou blijven en de wachttijd zou vervullen, zou worden verhoogd, is onvoldoende concreet om aan te merken als een gerechtvaardigde verwachting als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk het arrest van het EHRM van 10 november 2009, Bladh vs Zweden, nr. 46125/06). Het arrest van het EHRM van 13 december 2016 (Béláné Nagy, nr. 53080/13, USZ 2017/16) leidt, vanwege de reeks van bijzondere omstandigheden in die zaak, niet tot een ander oordeel.

4.6.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Noch artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidt sinds 1 juli 2013, noch de toepassing van deze bepaling in dit geval, is dan ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.

4.7.

Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) R.I. Troelstra