Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:175, 16/6814 WIA-VV

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:175, 16/6814 WIA-VV

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2017
Datum publicatie
20 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:175
Zaaknummer
16/6814 WIA-VV

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. WIA-beoordeling. Beoordeling van de medische situatie van verzoeker door een verzekeringsarts heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Ongewis wat de uitslag zal zijn van een nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker. Denkbaar is dat het beroep van verzoeker wel leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar dat op grond van het nadere onderzoek van het Uwv toch geoordeeld wordt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.

Uitspraak

16/6814 WIA-VV

Centrale Raad van Beroep

Voorzieningenrechter

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening

Partijen:

[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 17 januari 2017

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 augustus 2016, 16/2128 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2017. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat verzoeker per 10 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verzoeker heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.2.

Bij besluit van 1 december 2014 heeft het Uwv naar aanleiding van een nieuwe WIA-aanvraag van verzoeker vastgesteld dat verzoeker vanaf 11 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 10 februari 2015 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van 25 juni 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van verzoeker tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 4 december 2015 de uitspraak van de rechtbank bevestigd (ECLI:NL:CRVB:2015:4440).

1.3.

Verzoeker heeft op 15 januari 2016 opnieuw een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend en daarbij te kennen gegeven dat hij sinds 9 oktober 2009 door ziekte niet kan werken. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het Uwv het eerdere besluit van 1 december 2014 gehandhaafd, omdat geen nieuwe of andere (medische) informatie bij de aanvraag is gevoegd. Bij besluit van 25 maart 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 18 januari 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat de aanvraag van 15 januari 2016 ook moet worden gezien als een verzoek om terug te komen van het besluit van 1 augustus 2011 en als een verzoek om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering in de periode na de aanvraag van 15 januari 2016. Uit de aanvraag van 15 januari 2016 en uit wat verzoeker naar voren heeft gebracht tijdens de bezwaarfase is het Uwv niet gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. In het bijzonder zijn geen nieuwe medische feiten over de gezondheidssituatie van verzoeker op 10 oktober 2011 naar voren gebracht en evenmin gegevens die ertoe kunnen leiden dat verzoeker met ingang van een latere datum dan 10 oktober 2011 aanspraak zou kunnen maken op een WIA-uitkering. Uit de door verzoeker ingebrachte gegevens valt evenmin af te leiden dat het besluit van 1 augustus 2011 onjuist is. Verder heeft het Uwv in het bestreden besluit ten overvloede een opmerking gemaakt over het verzoek van verzoeker om zijn medische dossier te vernietigen en naar aanleiding van het in zijn bezwaarschrift opgenomen verzoek om schadevergoeding meegedeeld dat verzoeker daarover een aparte beslissing zal ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 1 augustus 2011. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat verzoeker in zijn aanvraag dan wel in de bezwaarfase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering van het Uwv om archiefbescheiden te vernietigen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.

3.1.

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. In hoger beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij in 2011 voor 100% in staat is geacht om zijn werk te hervatten, maar dat hij zijn hele leven slechts voor 85-90% in staat is geweest om te werken. In augustus 2014 is in het kader van een keuring op verzoek van de gemeente Etten-Leur door een onafhankelijk keuringsarts vastgesteld dat hij niet kon werken en dat geldt tot op heden. In het verzoekschrift heeft verzoeker uiteengezet dat hij aanspraak maakt op een door het Uwv te betalen schadevergoeding van € 5.000.000,-, bestaande uit WIA-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot en met 22 september 2033, extra medische kosten gedurende drie jaar ter hoogte van een bedrag van € 100.000,- per jaar, en gedurende veertien jaar een bedrag van € 30.000,- per jaar, rekening houdend met een correctie van 3% per jaar. Bij het aldus berekende bedrag van € 2.500.000,- dient eenzelfde bedrag te worden opgeteld als smartengeld voor fysieke en mentale schade. Verzoeker heeft gesteld dat hij door onrechtmatig handelen van de samenwerkende partners van het Uwv al een jaar dak- en thuisloos is en direct huisvesting en medische begeleiding behoeft om verdere fysieke en mentale schade te voorkomen, welke kosten hij heeft geraamd op € 100.000,- per jaar. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft verzoeker gevraagd om toekenning van € 200.000,-.

3.2.

Ter zitting heeft verzoeker opgemerkt genoegen te nemen met toekenning van € 100.000,- als voorlopige voorziening en dat dit bedrag kan worden verminderd met het bedrag aan schadevergoeding dat hem misschien door de kantonrechter op de komende zitting van woensdag 18 januari 2017 zal worden toegekend. Als hij die schadevergoeding van de kantonrechter krijgt, dan is dat omdat hij waterschade heeft gehad in zijn woning. Krijgt hij die schadevergoeding niet, dan staat daarmee vast dat hij waterschade heeft gezien die er niet was. Daarmee staat dan ook vast dat hij in een waan leeft en dat geeft hem recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering. Verder heeft verzoeker ter zitting nog opgemerkt dat er in de medische rapporten geen diagnoses voorkomen. Het gaat slechts om aannames van psychologen en psychiaters. Verzoeker heeft wel eens last gehad van stress, en ook een burn-out, maar van psychoses en schizofrenie is nooit sprake geweest. Wat hij de afgelopen jaren ten onrechte niet heeft gekregen is de mogelijkheid om te re-integreren en de daarbij behorende begeleiding.

4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

4.2.

Verzoeker heeft gevraagd om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het voor behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening verschuldigde griffierecht. In de uitspraak van de Raad van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) is geoordeeld dat een rechtzoekende voor vrijstelling van betaling van griffierecht in aanmerking komt, als hij aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Verzoeker voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het betalen van griffierecht. Aan verzoeker wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.

4.3.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.

4.4.

Naar voorlopig oordeel is een reële kans aanwezig dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft zich ten onrechte beperkt tot de vraag of verzoeker in voldoende mate nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat het Uwv bij het bestreden besluit onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker ten opzichte van de eerdere beoordelingen in het kader van de Wet WIA. Daarbij is van belang dat een beoordeling van de medische situatie van verzoeker door een verzekeringsarts ten onrechte niet heeft plaatsgevonden.

4.5.

Het is op dit moment echter ongewis wat de uitslag zal zijn van een nader onderzoek naar de vraag of sprake is van een verslechtering van de medische situatie van verzoeker. Denkbaar is dat het beroep van verzoeker wel leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar dat op grond van het nadere onderzoek van het Uwv toch geoordeeld wordt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Als bij wijze van voorlopige voorziening het Uwv wordt opgedragen enig bedrag te betalen aan verzoeker, is dit bedrag – dat het karakter zou hebben van een voorschot op een WIA-uitkering – terugvorderbaar als uiteindelijk zou blijken dat op die uitkering geen aanspraak bestaat. Het verkrijgen van een terugvorderbaar bedrag is niet wat verzoeker beoogt met zijn verzoek om een voorlopige voorziening.

4.6.

Gelet op het voorgaande en bij afweging van de belangen van verzoeker en het Uwv acht de voorzieningenrechter het niet aangewezen om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen. Het is wel aangewezen dat het hoger beroep van appellant op korte termijn ter zitting van een meervoudige kamer wordt behandeld.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) G.J. van Gendt

GdJ