Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:172, 15/4485 AOW

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:172, 15/4485 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2017
Datum publicatie
19 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2017:172
Zaaknummer
15/4485 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025], Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 1, Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW [Tekst geldig vanaf 28-11-2014]

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek een ouderdomspensioen toe te kennen naar de norm voor ongehuwden. Er is geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Geen schending van het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod.

Uitspraak

15/4485 AOW, 15/4510 AOW

Datum uitspraak: 13 januari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van

22 mei 2015, 14/4465 en 15/145 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en

[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellanten zijn verschenen. Appellante werd bijgestaan door

mr. T.F.W. Overdijk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kort-Schenk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant (geboren [geboortedatum] 1928) en appellante (geboren [geboortedatum] 1936) zijn op 4 oktober 1956 met elkaar getrouwd. Dit huwelijk, waaruit drie kinderen zijn geboren, is in de jaren zeventig ontbonden. Appellanten zijn daarna elk met een ander getrouwd. De tweede huwelijken van appellanten hielden uiteindelijk geen stand. Gelet hierop heeft de Svb appellanten nadat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikten op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ieder een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor ongehuwden. 1.2. Bij brief van 21 juni 2012 heeft appellante de Svb gemeld dat zij op 18 juni 2012 met appellant is hertrouwd en dat zij niet opnieuw een gezamenlijke huishouding met appellant zal gaan voeren. Hierop heeft de Svb de eerdere toekenningen aan appellanten bij besluiten van

3 juli 2012 en 5 juli 2012 herzien en appellanten vanaf juli 2012 ieder een ouderdomspensioen toegekend naar de norm voor gehuwden.

1.3.

In mei 2014 hebben appellanten de Svb verzocht hun opnieuw ieder een ouderdomspensioen toe te kennen naar de norm voor ongehuwden, aangezien zij beiden een eigen huishouding voeren. Bij besluiten van 2 juli 2014 en 23 juni 2014 heeft de Svb afwijzend op deze verzoeken beslist op de aan artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW ontleende grond dat appellanten gehuwd zijn en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij duurzaam gescheiden leven. Voorts heeft de Svb vermeld dat appellanten wegens hun huwelijk niet onder de zogenaamde tweewoningen-regeling vallen.

1.4.

Bij de bestreden besluiten van 19 september 2014 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2 juli 2014 en 23 juni 2014 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt dat er in de periode in geding sprake is van duurzaam gescheiden leven. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod is volgens de rechtbank geen sprake.

3. Appellanten hebben in hoger beroep andermaal het standpunt ingenomen dat zij wel degelijk duurzaam gescheiden van elkaar leven. Van een gezamenlijke hoofdverblijfplaats en financiële verstrengeling is geen sprake. Appellanten wonen ver uit elkaar en brengen niet meer dan een klein deel van hun tijd gezamenlijk door. Het huwelijk tussen appellanten van 18 juni 2012 is voornamelijk ingegeven door ‘testamentaire overwegingen’. Appellant wil zijn eerste echtgenote na zijn overlijden niet slechter achterlaten dan zijn tweede echtgenote. Appellanten achten het discriminatoir dat voor de bepaling van de hoogte van ouderdomspensioenen voor gehuwden andere criteria worden gehanteerd dan voor ongehuwd samenwonenden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Tussen partijen is in geschil of appellanten sinds hun huwelijk van 18 juni 2012 al dan niet zijn aan te merken als duurzaam gescheiden levend in de zin van artikel 1, derde lid, van de AOW.

4.2.

Artikel 1, derde lid, van de AOW luidt: ‘3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.‘

4.3.

Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden leven van gehuwden sprake indien de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd was en deze toestand door beiden of één van hen als bestendig is bedoeld. Verder is in de rechtspraak tot uitdrukking gebracht dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het (opnieuw) sluiten van een huwelijk betrokkenen de intentie hebben om (opnieuw) een – al dan niet van een gezamenlijke huishouding te onderscheiden – vorm van echtelijke samenleving aan te gaan. Evenwel is niet uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.

4.4.

In het licht van de feiten en omstandigheden waarop appellanten zich beroepen kan, voor de toepassing van de AOW, niet worden gezegd dat appellanten sinds hun huwelijk van

18 juni 2012 ieder afzonderlijk duurzaam hun eigen leven leiden als waren zij niet met de ander gehuwd. Hierbij is van belang dat appellanten twee maal per maand een weekend samen doorbrengen, tot voor kort jaarlijks samen met vakantie gingen en contact onderhouden per telefoon en e-mail. Daar doet niet aan af dat het huwelijk tussen appellanten van

18 juni 2012 voornamelijk is ingegeven door ‘testamentaire overwegingen’ en dat appellanten hun autonomie door dit huwelijk in geen enkel opzicht hebben prijsgegeven. Het feit dat appellant appellante na zijn mogelijke vooroverlijden financieel verzorgd wil achterlaten en daartoe met haar in het huwelijk is getreden, wijst op zichzelf reeds op een zekere mate van onderlinge zorg. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dus niet ondubbelzinnig dat appellanten in de periode in geding duurzaam gescheiden leven in de zin van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW, zodat zij voor de toepassing van die wet niet zijn aan te merken als ongehuwden.

4.5.

Appellanten hebben te kennen gegeven niet in te zien waarom gehuwden niet onder de werkingssfeer zijn gebracht van het Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW, Stb. 2014, 385 (Besluit). Voor zover appellanten hebben beoogd een beroep te doen op de verdragsrechtelijke discriminatieverboden, moet vooropgesteld worden dat bedoelde discriminatieverboden niet meebrengen dat elke ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen al dan niet als gelijk moeten worden beschouwd, en, indien zij als gelijk worden beschouwd, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.

4.6.

In de Nota van Toelichting bij het Besluit is uiteengezet dat in sommige gevallen moeilijk kan worden vastgesteld of door ongehuwden die ieder een eigen huis hebben, aan het huisvestingscriterium zoals geformuleerd in artikel 1, derde lid, onder a, van de AOW wordt voldaan. Ter vereenvoudiging van de uitvoering en ter vergroting van de duidelijkheid voor belanghebbenden wordt daarom – kort samengevat – bepaald dat niet aan het huisvestingscriterium wordt voldaan, als beide betrokkenen een zelfstandige woning vrij ter beschikking hebben waar zij staan ingeschreven en waarvoor zij zelf de kosten dragen. De doelstellingen van deze regeling – vereenvoudiging van de uitvoering en vergroting van de duidelijkheid voor betrokkenen – kan naar zijn aard alleen van toepassing zijn op ongehuwden, omdat alleen ten aanzien van hen de vraag rijst of zij met gehuwden moeten worden gelijk gesteld. Indien al sprake is van gelijke gevallen, kan daarom niet worden gezegd dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het Besluit slechts van toepassing te doen zijn op ongehuwden.

4.7.

Ten aanzien van het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden in het kader van sociaal-economische regelgeving wordt voorts herinnerd aan het arrest van

29 april 2008, Burden, nr. 13378/05, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. In dat arrest is overwogen dat de situatie van gehuwden niet vergelijkbaar is met de situatie van ongehuwd samenwonenden, gelet op de bijzondere band van het huwelijk die sociale, persoonlijke en juridische gevolgen heeft.

4.8.

Er is niet gebleken van een goede reden om de vaste rechtspraak over de uitleg van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW te nuanceren. In dit verband is van belang te achten dat de Hoge Raad recent een aantal cassatieberoepen ongegrond heeft verklaard in gedingen die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met de gedingen van appellanten. Gewezen wordt op ECLI:NL:CRVB:2015:1362 (cassatieberoep ongegrond verklaard bij uitspraak van 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:587) en op ECLI:NL:CRVB:2016:759 (cassatieberoep ongegrond verklaard bij uitspraak van 28 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2443).

4.9.

Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2017.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) J.W.L. van der Loo

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.

GdJ