Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:592, 15/3740 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:592, 15/3740 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2016
Datum publicatie
29 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:592
Zaaknummer
15/3740 WWB

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag dak- en thuisloze. Geen verblijf op opgegeven adres.

Uitspraak

15/3740 WWB

Datum uitspraak: 23 februari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

15 april 2015, 14/8167 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Adjiembaks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 21 juli 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij aangegeven dat hij op verschillende adressen verblijft. Op 11 augustus 2014 heeft hij een aanvraag ingediend. Appellant heeft over de periode van 21 tot en met 28 juli 2014 een zogenoemd zevendagenformulier ingevuld. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak-thuisloze” heeft hij op 11 augustus 2014 vijf adressen in Amsterdam opgegeven.

1.2.

De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2014. Uit dit rapport blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 26 en 27 augustus 2014 de opgegeven adressen hebben bezocht en dat zij appellant daar niet hebben aangetroffen.

1.3.

Bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste opgave te doen van zijn verblijfplaats. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van 21 juli 2014 (datum melding) tot en met

10 september 2014 (datum besluit op aanvraag).

4.2.

Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Zoals ook uit de uitspraak van 3 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3823) valt af te leiden, hanteert de DWI het onder 1.1 genoemde zevendagenformulier (formulier 1) om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op het formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” (formulier 2) dient de aanvrager te vermelden waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Iedere wijziging dient te worden doorgegeven. Bij de invulling en ondertekening van formulier 2 wordt een en ander standaard met de aanvrager besproken en aangegeven dat deze werkwijze noodzakelijk is uit een oogpunt van efficiënte controle. Doorgaans vindt binnen twee á drie weken een adres- of locatiebezoek plaats ter verificatie van de opgegeven verblijfplaats(en). Leidend voor de vaststelling waar men verblijft is in beginsel het adres of de locatie waar men de nacht doorbrengt.

4.4.

Appellant heeft op formulier 2 van 11 augustus 2014 opgegeven dat hij op de volgende vijf adressen in Amsterdam verblijft:

- [adres 1] ;

- [adres 2] ;

- [adres 3] ;

- [adres 4] ;

- [adres 5] .

Daarbij heeft appellant als bijzonderheid vermeld dat hij van de adressen [adres 1] en [adres 2] om 9.00 uur in de ochtend vertrekt.

4.5.

De handhavingsspecialisten hebben op 26 augustus 2014 tussen 8.00 uur en 9.45 uur alle door appellant opgegeven adressen bezocht. Appellant is op geen van deze adressen aangetroffen. Bij het bezoek aan het adres [adres 3] bleek dat de woning werd gerenoveerd. De aanwezige bouwvakkers hebben tegenover de handhavingsspecialisten verklaard dat de bewoners van dit adres een wisselwoning hebben gekregen. Op 27 augustus 2014 hebben de handhavingsspecialisten tussen 7.35 uur en 8.41 uur, behalve het adres [adres 3] , de overige vier opgegeven adressen bezocht. Daarbij is appellant wederom niet aangetroffen.

4.6.

Appellant heeft gesteld dat hij ten tijde van de bezoeken aan de woningen in de wisselwoning heeft verbleven. Niet in geschil is dat appellant hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college.

4.7.

Gelet op 4.3 tot en met 4.6 moet worden geconcludeerd dat appellant geen juiste opgave heeft gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats(en) in [woonplaats] . Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant als gevolg van geheugenverlies geen melding zou hebben gemaakt van zijn verblijf in de wisselingwoning, leidt niet tot een ander oordeel, nu appellant deze stelling niet met objectieve (medische) gegevens heeft onderbouwd. Appellant heeft nog aangevoerd dat de handhavingsspecialisten nader onderzoek hadden moeten doen naar het verblijf van appellant in de wisselwoning, nadat zij hiervan op de hoogte waren geraakt. Deze stelling slaagt niet.

De handhavingsspecialisten mochten uitgaan van de juistheid van de opgave van appellant op formulier 2 en waren niet gehouden nader onderzoek te doen naar de wisselwoning, waarvan zij overigens ook geen concrete gegevens hadden.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting door appellant, het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. De omstandigheid dat het college bij besluit van 26 september 2014 aan appellant alsnog met ingang van 16 september 2014 bijstand heeft toegekend, maakt dit niet anders, nu dit besluit is gebaseerd op een beoordeling van de feitelijke woon- en verblijfsituatie van appellant over een andere, latere periode.

4.9.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) M.S. Spek

HD