Home

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4633, 15/5015 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-12-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4633, 15/5015 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 december 2016
Datum publicatie
12 december 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4633
Zaaknummer
15/5015 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen. Inkomsten uit handel in qat. Op geld waardeerbare activiteiten.

Uitspraak

15/5015 WWB

Datum uitspraak: 6 december 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

8 juni 2015, 14/5657 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. Paas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd, nadere stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Paas. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 22 november 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woonde ten tijde hier van belang op het adres [adres] (uitkeringsadres). De woning op het uitkeringsadres is bereikbaar via een portiekingang voor de adressen [portiekingang] (portiekingang).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme tip op 29 mei 2013 dat appellant qat zou verkopen vanuit zijn woning op het uitkeringsadres heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Groningen (afdeling SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling SoZaWe onder meer dossieronderzoek verricht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 juli 2013, waarna het onderzoek is overgedragen aan de Sociale Recherche Groningen (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer in de periode van

19 februari 2014 tot en met 21 februari 2014 camera-observaties verricht bij de portiekingang, op 24 april 2014 een getuige gehoord en op 23 tot en met 25 april 2014 appellant verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juni 2014.

1.3.

Bij besluit van 26 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 22 april 2014 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.557,85 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de genoemde periode heeft gehandeld in qat. Daarvan heeft appellant geen mededeling gedaan aan het college, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan en bij afwezigheid van een duidelijke administratie kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.2.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

4.3.

De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant in de periode hier van belang in qat handelde.

4.3.1.

Een tipgever heeft op 29 mei 2013 gemeld dat appellant zich bezig houdt met de verkoop van qat. Daarbij is verder aangegeven dat de qat ’s nachts wordt geleverd, er Somaliërs aan de deur bij appellant komen om qat te kopen en appellant ongeveer een doos qat per dag verkoopt.

4.3.2.

Uit de camera-observaties in de periode van 19 februari 2014 tot en met 21 februari 2014 is gebleken dat veel Somalische/Afrikaanse personen zich melden bij de portiekingang, vervolgens aanbellen en de portiek binnen gaan, daar vaak kort verblijven en bij het verlaten van de portiek in het bezit zijn van een (plastic) tas. Op de middag van 19 februari 2014 kwamen er 48 keer personen bij de portiekingang die aanbelden of het pand weer verlieten. Op 20 februari 2014 gebeurde dat 24 keer.

4.3.3.

Bij een politie-inval op 23 april 2014 in de woning op het uitkeringsadres is onder meer administratie aangetroffen over de jaren 2008 tot en met 2014. Bij een spoeddoorzoeking op 24 april 2014 in dezelfde woning zijn onder meer in beslag genomen een doos met 36 wikkels qat, een plastic zak met tien wikkels qat, vier schriften met data, een enveloppe met € 1.400,- en een plastic zak met € 1.400,-. Een winkel qat kost rond de € 5,-.

4.3.4.

In een proces-verbaal van de politie van 23 april 2014 staan klachten van omwonenden van 6 februari 2013 wegens handel in qat waarbij appellant betrokken is.

4.3.5.

Getuige [getuige] , portiekbewoner, heeft op 24 april 2014 onder andere verklaard dat het al wel een jaar zo is dat dagelijks negroïde personen bij appellant over de vloer komen, dat hij dacht dat dit met qat te maken had, dat de loop naar de woning meestal om 17.00 uur begint, dat de mensen maar kort blijven en meestal binnen een uur weer weg zijn en het ook voor komt dat ze na één minuut weer weggaan.

4.3.6.

Appellant heeft tijdens de verhoren op 23 tot en met 25 april 2014 tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zoals over wie de inkoop van qat verzorgt, over of hij zelf betaalt voor de qat en over de betekenis van de namen en getallen in de aangetroffen administratie.

4.4.

Door geen melding te maken van de handel in qat heeft appellant, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Dat appellant stelt dat hij met de qat geen inkomsten heeft gegeneerd en dat het (gezamenlijk) gebruik van qat normaal is in de Somalische cultuur - nog daargelaten wat daar van zij - maakt niet dat hij van zijn activiteiten bij het college geen melding hoefde te maken. Het gaat in dit geval immers om op geld waardeerbare activiteiten, waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat deze voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn.

4.5.

Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) J.M.M. van Dalen