Centrale Raad van Beroep, 12-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:44, 14/910 WWB
Centrale Raad van Beroep, 12-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:44, 14/910 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 januari 2016
- Datum publicatie
- 14 januari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:44
- Zaaknummer
- 14/910 WWB
Inhoudsindicatie
Jongere volgt een MBO-opleiding en heeft aanspraak op studiefinanciering in de vorm van een rentedragende lening, maar maakt daarvan geen gebruik. Geen recht op bijstand. Stelling dat op religieuze gronden geen rentedragende lening kan worden afgesloten, is niet relevant.
Uitspraak
14/910 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2013, 13/4352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A. Enait, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad en daarbij tevens schriftelijke vragen gesteld aan appellant. Bij een ongedateerde, op 15 oktober 2015 ingekomen brief heeft appellant deze vragen beantwoord.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen. Het college, eveneens daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn en mr. S. Ros.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren [in] 1989, volgde vanaf 1 augustus 2007 een MBO-opleiding en ontving in verband daarmee studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de vorm van een basisbeurs en een aanvullende beurs. De Dienst Uitvoering Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (DUO) heeft de studiefinanciering per 1 november 2012 beëindigd vanwege het bereiken van de maximale duur daarvan. Appellant vervolgde zijn opleiding na die datum, maar heeft er van afgezien gebruik te maken van de in de Wsf 2000 geboden mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten bij de DUO. Hij heeft op 10 april 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd.
Bij besluit van 24 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort en zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant volgt een studie en kan, gezien zijn leeftijd, een lening bij de DUO afsluiten. Aangezien voor appellant de mogelijkheid bestaat onderwijs te volgen met studiefinanciering, heeft hij op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB geen recht op bijstand. Studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 is een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, toereikend en passend wordt geacht voor appellant, zodat artikel 15, eerste lid, van de WWB, dat van dwingendrechtelijke aard is, eveneens aan bijstandverlening in de weg staat. De omstandigheid dat appellant op religieuze gronden geen rentedragende lening wil afsluiten, betekent niet dat hij in aanmerking zou moeten komen voor bijstand. Van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB om toch bijstand te verlenen, is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Hij is moslim en kan vanwege zijn religie geen rentedragende lening op grond van de Wsf 2000 afsluiten, aangezien zijn religie niet toestaat dat hij rente betaalt. Daarom zijn de artikelen 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, en 15, eerste lid, van de WWB niet van toepassing en heeft hij dus wel recht op bijstand. Voorts doen zich in zijn geval zeer dringende redenen voor als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, omdat appellant ten tijde van belang een inkomen onder het bestaansminimum had en zou gaan samenwonen met zijn zwangere vriendin en omdat hij schulden heeft moeten maken bij zijn familieleden, van wie hij geld heeft moeten lenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 april 2013, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 24 juni 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bezoldigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000.
Vaststaat dat appellant in de te beoordelen periode jonger was dan 27 jaar, uit ’s Rijks bekostigd onderwijs volgde en in verband daarmee aanspraak had op studiefinanciering, in de vorm van een rentedragende lening bij de DUO. Daarmee valt appellant onder de omschrijving van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de WWB en heeft het college hem terecht uitgesloten van het recht op bijstand.
Voor de toepassing van deze uitsluitingsgrond is niet van belang of al dan niet gebruik wordt gemaakt van de aanspraak op studiefinanciering en komt, indien geen gebruik wordt gemaakt van die aanspraak, evenmin betekenis toe aan de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Voor zover appellant met zijn betoog dat hij vanwege zijn religie geen rentedragende lening op grond van de Wsf 2000 kan afsluiten, een beroep heeft willen doen op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, slaagt dit betoog niet, reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn geloof geen rente mag betalen. Uit de door appellant in het kader van zijn bijstandsaanvraag overgelegde bankafschriften blijkt namelijk dat appellant feitelijk wel rente heeft betaald, namelijk debetrente in verband met een negatief saldo op zijn - reguliere - studentenrekening.
Gelet op 4.3 behoeven de beroepsgronden voor zover deze betrekking hebben op de tweede door het college gebruikte uitsluitingsgrond - artikel 15, eerste lid, van de WWB - geen bespreking.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Van een dergelijke situatie is in het geval van appellant geen sprake. Het beroep op zeer dringende redenen slaagt daarom niet.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen