Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4327, 14-2860 AOW

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4327, 14-2860 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 2016
Datum publicatie
15 november 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:4327
Zaaknummer
14-2860 AOW

Inhoudsindicatie

Raad van oordeel dat appellant en zijn partner in de periode in geding niet (meer) in Nederland woonden. Appellant heeft in Frankrijk werkzaamheden, anders dan in loondienst, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo 1408/71, verricht. Appellant eigenaar van boerderij in Frankrijk en daaruit inkomsten genoten. Hoewel gevraagd, geen fiscale jaarstukken overgelegd die inzicht geven in activiteiten en verdiensten. Franse wetgeving van toepassing. Geen ingezetene Nederland gebleven. Niet verzekerd ingevolge de AOW. De Raad is onbevoegd te oordelen over tegemoetkoming ingevolge de WMKOB.

Uitspraak

14/2860 AOW, 14/2941 AOW

Datum uitspraak: 4 november 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

11 april 2014, 13/4258 en 14/87 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door M. Koning. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft met ingang van februari 2010 een ouderdomspensioen en partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen. In december 2011 heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar het verblijf van appellant en zijn partner, mevrouw [naam partner] , in Frankrijk ( [plaatsnaam] ).

1.2.

Bij besluit van 19 februari 2013 is het ouderdomspensioen van appellant met ingang van februari 2013 verlaagd naar 98% van het maximale pensioen en de partnertoeslag verlaagd naar 98% van de maximale toeslag. Bij besluit van 9 oktober 2013 is vastgesteld dat appellant vanaf oktober 2013 een tegemoetkoming ingevolge de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (WMKOB) ontvangt. De Svb heeft vastgesteld dat appellant € 1.733,17 te veel aan AOW-uitkering en tegemoetkoming op grond van de WMKOB heeft ontvangen. Appellant is een boete van € 70,- opgelegd, omdat is verzuimd te melden dat appellant op 1 maart 2008 naar een ander land is verhuisd. Het terug te betalen bedrag aan WMKOB en boete heeft de Svb in twaalf termijnen ingehouden op het AOW-pensioen.

1.3.

Bij besluit van 28 juni 2013 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van

19 februari 2013 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2013 is bij besluit van 22 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Voorts is bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard en is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. Naar het oordeel van de rechtbank is bestreden besluit 1 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat de grondslag van dit besluit door de Svb is gewijzigd. Appellant en zijn partner zijn terecht over de periode van 1 maart 2008 tot en met 23 februari 2010 niet verzekerd geacht voor de AOW. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht geconcludeerd dat deze vaststelling niet berust op artikel 6 van de AOW, maar op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b en onder f, van Verordening (EG), nr. 1408/71 (Vo 1408/71), omdat appellant en zijn partner in de periode in geding onderworpen waren aan de Franse wetgeving.

3. Appellant heeft gesteld dat hij en zijn partner in de periode in geding en ook thans nog steeds in Nederland wonen en als ingezetenen van Nederland dienen te worden beschouwd. Volgens appellant heeft hij een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en ligt daar ook het centrum van zijn levensbelangen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling wat betreft de hoogte van het AOW-pensioen en de partnertoeslag.

4.1.

Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat appellant en zijn partner in de periode in geding niet (meer) in Nederland woonden. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van de zijde van appellant in december 2011 aan de Svb om gegevens naar een adres in Frankrijk te verzenden, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van appellant. Bij dit onderzoek is onder meer vastgesteld dat aan het adres in Nederland gezonden post onbestelbaar retour is gekomen, appellant op een internetwebsite vanaf 1 maart 2008 geregistreerd staat als landbouwer in [plaatsnaam] , appellant en zijn partner eigenaar zijn van een woning in Frankrijk, appellant en zijn partner in de jaren van 2008 tot 2012 in Nederland geen werkzaamheden in loondienst hebben verricht, er op naam van appellant geen onderneming staat geregistreerd op zijn adres in Nederland, een kind van appellant en zijn partner in Frankrijk is geboren, ruim een half jaar daarna aangifte van de geboorte bij de gemeente [naam gemeente in Nederland] is gedaan, Nederlandse kentekens van appellant ongeldig zijn verklaard, appellant een motorrijtuig met een Frans kenteken bezit, in [datum] een documentaire over het (voorgenomen) vertrek van appellant naar Frankrijk op televisie is uitgezonden en appellant in Frankrijk een lokaal telefoonnummer heeft bij France Telecom, dat op de website van zijn bedrijf is vermeld. De gemeente [naam gemeente in Frankrijk] heeft verklaard dat het actuele adres van appellant en zijn partner in deze gemeente ligt en heeft meegedeeld dat de samenstelling van het huishouden bij de gemeente bekend is. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, kunnen er niet aan afdoen dat aannemelijk is dat appellant en zijn partner in de periode in geding hun woonplaats in [plaatsnaam] hadden. Dit geldt in het bijzonder voor het feit dat appellant in het bezit is gebleven van de boerderij in [woonplaats] , nu appellant de constatering van de Svb niet heeft betwist dat deze is verhuurd aan derden die daarin verblijven. Ook de overgelegde verklaringen van vrienden, kennissen of familie doen aan de conclusie niet af. De strekking van de verklaringen reikt niet verder dan dat appellant af en toe in Nederland verblijft en dan vrienden- of familiebezoeken aflegt. De verklaringen sluiten zodoende niet de mogelijkheid uit dat appellant en zijn partner het grootste deel van het jaar in Frankrijk verblijven. De verklaring van de boekhouder van appellant dat appellant voor in Nederland 100% belastingplichtig is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit gegeven niet doorslaggevend is bij de vaststelling van welke lidstaat de socialeverzekeringswetgeving van toepassing is. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodiging van de Svb om de duur en frequentie van zijn verblijf in de periode in geding in Nederland aannemelijk te maken met behulp van pingegevens.

4.2.

De Raad stelt verder vast dat appellant in de periode in geding in Frankrijk werkzaamheden, anders dan in loondienst, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo 1408/71, heeft verricht. Niet in geschil is dat appellant in deze periode eigenaar is van een boerderij in Frankrijk. Op de zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij daar ongeveer 60 runderen houdt en dat hij de werkzaamheden voor een deel heeft uitbesteed maar daar ook zelf werkzaamheden verricht. De Svb heeft een onderzoek ingesteld waaruit verdere aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat appellant in Frankrijk werk verricht. Appellant stond op internetwebsites geregistreerd als landbouwer te [plaatsnaam] (Frankrijk). De MSA Auvergne heeft verklaard dat de partner van appellant in de periode van 1 oktober 2009 tot 1 januari 2012 werkzaamheden heeft verricht in Frankrijk. Voorts is niet in geschil dat appellant inkomsten heeft genoten uit de boerderij. Het feit dat appellant (aanvankelijk) niet uit de kosten kwam, doet er niet aan af dat zijn verrichtingen niet louter als hobbymatig moeten worden gezien, maar als werkzaamheden gericht op het verwerven van inkomsten. Ondanks het verzoek van de Svb daartoe, heeft appellant geen fiscale jaarstukken overgelegd die inzicht geven in zijn activiteiten en verdiensten in Frankrijk in de periode in geding.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat op appellant de Franse wetgeving van toepassing is. In het midden kan blijven of aannemelijk is – hetgeen appellant heeft gesteld – dat appellant in de periode in geding ook werkzaamheden als zelfstandige in Nederland heeft verricht. Immers, in het geval zou moeten worden geconcludeerd dat appellant tevens werkzaamheden, anders dan in loondienst, in Nederland heeft verricht, volgt uit artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, aanhef en ten eerste, van Vo 1408/71 dat de wetgeving van toepassing is van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont. In het geval zou moeten worden aangenomen dat appellant geen werkzaamheden in Nederland heeft verricht, volgt uit artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo 1408/71 – gelet overweging 4.1 – dat de Franse wetgeving van toepassing is.

4.4.

Wat betreft de partner van appellant kan in het midden blijven of zij al dan niet op de boerderij van appellant heeft meegewerkt. In ieder geval was op haar vanaf 1 maart 2008 Frans recht van toepassing, hetzij op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van Vo. 1408/71, hetzij op grond van artikel 13, tweede lid, onder f van de Verordening.

4.5.

Uit 4.1 en 4.4 volgt dat ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder f, van Vo 1408/71 op de partner van appellant de Franse wetgeving van toepassing is.

4.6.

Aan de conclusies dat op appellant en zijn partner de Franse wetgeving van toepassing is, doet niet af dat zij niet zijn aangesloten bij MSA Auvergne of geen recht op kinderbijslag hebben in Frankrijk. Verworpen wordt de stelling dat appellant en zijn partner in de periode in geding ingezetenen van Nederland zijn gebleven. Op basis van de feiten en omstandigheden, genoemd in overweging 4.1, moet worden geconcludeerd dat vanaf het moment van vestiging in Frankrijk niet langer sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Ook overigens is er geen grond om – nog afgezien van de toepassing van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW – over de periode in geding verzekering ingevolge de AOW aan te nemen.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat bij de aangevallen uitspraak terecht is geconcludeerd dat appellant en zijn partner van 1 maart 2008 tot 23 februari 2010 niet verzekerd waren krachtens de AOW.

4.8.

Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven, slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, wat betreft de vaststelling van de tegemoetkoming ingevolge de WMKOB.

5.1.

Nagegaan dient te worden of de Raad bevoegd is te beslissen op het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. In artikel 19, eerste lid, van de WMKOB, is bepaald dat Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen als bedoeld in het tweede lid van artikel 19 van de WMKOB. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WMKOB zijn beschikkingen, genomen op grond van deze wet, voor bezwaar vatbare beschikkingen voor de overeenkomstige toepassing van Hoofdstuk V van de AWR. In artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de AWR is bepaald dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het een voor bezwaar vatbare beschikking betreft.

5.2.

De WMKOB is niet vermeld in artikel 9 of artikel 10 van Bijlage 2 bij de Awb. De Raad acht zich daarom niet bevoegd om een uitspraak te doen op het hoger beroep voor zover het betrekking heeft op de vaststelling van de tegemoetkoming ingevolge de WMKOB. Daaruit volgt dat de Raad zich onbevoegd dient te verklaren om uitspraak te doen op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen bestreden besluit 2.

6. Niet gebleken is van kosten waarop een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben.

7. Er is aanleiding – gelet op de rechtsmiddelenverwijzing bij de aangevallen uitspraak – te bepalen dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juni 2013 in stand blijven;

-

verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van

22 november 2013;

- bepaalt dat de Svb het door appellant betaalde griffierecht vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en

M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2016.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) L.H.J. van Haarlem

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.