Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:317, 14/4165 WWB
Centrale Raad van Beroep, 26-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:317, 14/4165 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 januari 2016
- Datum publicatie
- 1 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:317
- Zaaknummer
- 14/4165 WWB
Inhoudsindicatie
Aflossingsbedrag met betrekking tot in 1997 vastgestelde vordering door de kantonrechter. Verjaringstermijn van 5 jaar met betrekking tot bevoegdheid tenuitvoerlegging van de beschikking.
Uitspraak
14/4165 WWB
Datum uitspraak: 26 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juni 2014, 13/7991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lagrand. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 12 november 1997 heeft de kantonrechter te Rotterdam bepaald dat door betrokkene aan de gemeente Rotterdam met ingang van 1 december 1997 maandelijks een bedrag gelijk aan het verschil tussen zijn netto inkomen en de van toepassing zijnde beslagvrije voet zal worden betaald, totdat een totaalbedrag van fl. 6.106,54 zal zijn voldaan. De vordering heeft betrekking op door betrokkene ten onrechte ontvangen bijstand ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers over de periode van 2 augustus 1993 tot en met 26 februari 1994.
Nadat betrokkene in mei 2013 van de Belastingdienst bericht had ontvangen dat door appellant in verband met de in 1.1 genoemde vordering beslag is gelegd op zijn voorlopige teruggave, heeft appellant aan betrokkene op diens verzoek de beschikking van de kantonrechter toegezonden. Bij brief van 31 mei 2013 heeft betrokkene aan appellant kenbaar gemaakt dat hij van mening is dat de vordering is verjaard.
Bij besluit van 13 juni 2013, gewijzigd bij besluit van 31 oktober 2013 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 november 2013 (bestreden besluit), heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat hij nog een schuld van € 2.771,03 heeft openstaan. Daarbij heeft appellant met ingang van 1 juni 2013 een aflossingsbedrag van € 127,64 per maand vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 31 oktober 2013 herroepen, voor zover daarbij een maandelijkse betalingsverplichting is opgelegd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7930, overwogen dat de beschikking van de kantonrechter een veroordeling tot betaling van maandelijkse termijnen behelst. Aansluiting zoekend bij
artikel 3:324, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) betekent dit dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze beschikking na vijf jaar verjaart. Namens appellant is ter zitting verklaard dat appellant in de vijf jaren volgend op de beschikking geen stuitingshandelingen heeft verricht. Dit betekent dat de bevoegdheid tot ten uitvoerlegging van de beschikking is verjaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat sprake is van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak waarvoor op grond van artikel 3:324, eerste lid, van het BW een verjaringstermijn van twintig jaar geldt. Dat de kantonrechter heeft bepaald met welke snelheid de schuld moet worden afgelost en in zoverre heeft voorzien in een betalingsregeling, maakt niet dat daarmee sprake is van een periodieke betaling als bedoeld in artikel 3:324, derde lid, van het BW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de invordering ter hoogte van € 127,64 per maand de uitvoering van de in 1.1 genoemde beschikking van de kantonrechter ten grondslag ligt. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op onderhavige rechtsvordering.
Artikel 3:324, eerste lid, van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaar na aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak.
Ingevolge artikel 3:324, derde lid, van het BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de beschikking van de kantonrechter een veroordeling inhoudt tot het doen van een periodieke betaling en dat deze verplichting valt onder het bereik van artikel 3:324, derde lid, van het BW (vergelijk de in 2 genoemde uitspraak van 6 maart 2012). Anders dan appellant heeft aangevoerd kan uit de tekst van artikel 3:324, derde lid, van het BW noch uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden afgeleid dat dit artikellid uitsluitend ziet op periodieke betalingen waarvoor geldt dat elke periode opnieuw een vordering ontstaat, zoals huur, pacht of wettelijke rente. De wetgever heeft in de toelichting op artikel 3:324, derde lid, van het BW immers niet alleen opgemerkt dat in dit geval, met name wanneer het om geldbedragen gaat, voor de schuldenaar het gevaar dreigt dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen, maar heeft tevens opgemerkt dat in deze gevallen anderzijds van de schuldeiser mag worden verwacht dat hij binnen een redelijke termijn overgaat tot tenminste betekening van het vonnis en schriftelijke aanmaning, welke handelingen stuitende werking hebben. Daaruit blijkt dat de uitzondering op de verjaringstermijn in geval sprake is van een veroordeling tot betaling van een bedrag dat binnen een bepaalde termijn moet worden voldaan, mede is ingegeven door de te verwachten handelingen van de schuldeiser.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3740. Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit dit arrest niet dat artikel 3:324, derde lid, van het BW uitsluitend ziet op periodieke betalingen waarvoor elke periode opnieuw een vordering ontstaat, zoals de veroordeling tot betaling van een rentebedrag. Dat uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dat de verjaringstermijn van het vonnis van de kantonrechter ingevolge artikel 3:324, eerste lid, van het BW twintig jaar bedroeg, betekent evenmin dat ten aanzien van de in 1.1 genoemde beschikking deze verjaringstermijn van toepassing is. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt immers tevens dat het vonnis van de kantonrechter geen veroordeling tot het doen van periodieke betalingen inhoudt maar enkel een veroordeling tot betaling van een bedrag.
De verwijzing van de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BQ0710, leidt evenmin tot een ander oordeel. Aan deze uitspraak van de rechtbank Arnhem ligt immers een vonnis van de kantonrechter ten grondslag dat enkel een veroordeling tot betaling van een bedrag inhoudt. De kantonrechter heeft daarbij geen termijn bepaald betreffende de betaling van dit bedrag. Dat daarnaast net als in het in 4.3 genoemde arrest van de Hoge Raad tevens sprake is van een veroordeling tot wettelijke rente, brengt niet met zich mee dat ook sprake is van een veroordeling tot betaling van een bepaald bedrag waarbij in de rechterlijke uitspraak tevens termijnen van betaling zijn bepaald als bedoeld in artikel 3:324, derde lid, van het BW.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Niet gebleken is dat betrokkene in hoger beroep proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en J.F. Bandringa en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C. Moustaïne