Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:291, 14/5679 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:291, 14/5679 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 januari 2016
- Datum publicatie
- 1 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:291
- Zaaknummer
- 14/5679 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Huisverbod en detentie. Geen verlies van woonplaats.
Uitspraak
14/5679 WWB
Datum uitspraak: 19 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 augustus 2014, 14/1720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak met nummer 15/2238 WWB plaatsgevonden op 24 november 2015. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het dagelijks bestuur, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen mr. A. Brons.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 2 november 2009 met zijn echtgenote [naam echtgenote] (A) bijstand naar de norm voor gehuwden. Zij woonden op het adres [adres A] te [plaatsnaam], gemeente Berkelland (uitkeringsadres).
Appellant heeft op 9 juli 2013 in detentie verbleven wegens huiselijk geweld. De burgemeester van de gemeente Berkelland heeft hem met ingang van die datum een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen. Dit huisverbod is op 18 juli 2013 verlengd met achttien dagen.
Appellant heeft na 9 juli 2013 enige tijd in [woonplaats] bij een vriend verbleven. Nadien heeft hij zich per 26 juli 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen (BRP), op het adres [adres B] te [woonplaats], waar hij een kamer huurde.
De rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 23 juli 2013 bepaald dat A bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning op het uitkeringsadres met bevel aan appellant om deze woning te verlaten en niet verder te betreden.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 9 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand ingetrokken per 9 juli 2013 primair op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn feitelijke woon- en verblijfplaats, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen, en subsidiair op de grond dat hij vanaf die datum heeft verbleven buiten de gemeente Berkelland, zodat appellant, gelet op artikel 40 van de Wet werk en bijstand (WWB), geen recht op bijstand jegens het dagelijks bestuur heeft.
Het dagelijks bestuur heeft vanaf 9 juli 2013 tot 26 september 2013 aan A bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Vanaf 26 september 2013 ontvangen appellant en A weer bijstand naar de norm voor gehuwden op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat
appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, maar wel vanaf 10 juli 2013 zijn woonplaats in de gemeente Berkelland heeft verloren.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn woonplaats in [plaatsnaam] in de periode van 10 juli 2013 tot en met 25 juli 2013 niet heeft verloren, maar dat hij in die periode slechts tijdelijk en noodgedwongen in [woonplaats] verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet meer in geschil is dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij in elk geval op 9 juli 2013 vanwege zijn detentie en met ingang van 26 juli 2013 vanwege de inschrijving in [woonplaats] geen aanspraak op bijstand jegens het dagelijks bestuur kan doen gelden. Tussen partijen is nog in geschil of appellant al in de periode van 10 juli 2013 tot en met 25 juli 2013 (te beoordelen periode) zijn woonplaats in de gemeente Berkelland heeft verloren.
In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft appellant niet al met ingang van 10 juli 2013, maar pas met ingang van 23 juli 2013 zijn woonplaats in de gemeente Berkelland verloren.
Appellant kon na zijn kortdurende detentie niet meer naar het uitkeringsadres terugkeren vanwege het hem opgelegde huisverbod. Hij moest op stel en sprong een ander verblijfsadres vinden en heeft aanvankelijk verbleven bij een vriend in [woonplaats]. Hieruit blijkt niet dat appellant zijn woonplaats wilde opgeven. Op dat moment was immers nog niet duidelijk hoe de (woon)situatie van appellant en A zich in de nabije toekomst zou ontwikkelen. Daarbij is van belang dat [M], een instelling voor aanpak van huiselijk geweld, toen hulpverlening aan appellant en A startte. Het huisverbod alleen, dat slechts voor een bepaalde, beperkte periode gold, en werd opgelegd naar aanleiding van een crisis in de relatie van appellant en A, is onvoldoende voor de conclusie dat appellant buiten zijn wil door andere feiten en omstandigheden zijn woonplaats in de gemeente Berkelland heeft verloren.
Nadat de rechtbank Gelderland op 23 juli 2013 bij beschikking op verzoek van A had bepaald dat A uitsluitend gerechtigd zou zijn tot het gebruik van de echtelijke woning op het uitkeringsadres, stond vast dat appellant na afloop van het huisverbod voor onbepaalde tijd niet meer op het uitkeringsadres zou kunnen wonen. Nu appellant toen in [woonplaats] verbleef, in welke gemeente hij zich ook enkele dagen later in de BRP heeft laten inschrijven, heeft hij vanaf die uitspraak zijn woonplaats in de gemeente Berkelland verloren.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2013 tot en met 22 juli 2013 op de grond dat appellant zijn woonplaats in de gemeente Berkelland heeft verloren geen standhoudt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover daarbij de intrekking over de periode van 10 juli 2013 tot en met 22 juli 2013 in stand is gelaten. Nu aan het besluit van 9 augustus 2013 in zoverre hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft, zal de Raad tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen. Daarbij is nog van belang dat uit hetgeen in 4.3 is overwogen, voortvloeit dat in deze periode nog geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, zoals het dagelijks bestuur nog ter zitting heeft betoogd.
Tussen partijen is niet in geschil dat het dagelijks bestuur bij deze uitkomst aan appellant over de periode van 10 juli 2013 tot en met 22 juli 2013 het verschil moet betalen tussen de gehuwdennorm en het bedrag dat het dagelijks bestuur over die periode al aan A heeft betaald.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 496,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.480,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2014 voor zover daarbij de intrekking van bijstand over
de periode van 10 juli 2013 tot en met 22 juli 2013 in stand is gelaten;
- herroept het besluit van 9 augustus 2013 voor zover daarbij de bijstand over de periode van
10 juli 2013 tot en met 22 juli 2013 is ingetrokken en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 27 januari 2014;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. ter Brugge en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer