Home

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2050, 14-2403 WIA

Centrale Raad van Beroep, 27-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2050, 14-2403 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 mei 2016
Datum publicatie
3 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:2050
Zaaknummer
14-2403 WIA
Relevante informatie
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 01-01-2032], Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 01-01-2032] art. 46a

Inhoudsindicatie

Het Uwv heeft niet voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad zal tevens het besluit van 3 april 2013 herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 15 september 2012. Daarbij zal het Uwv ook de door appellante gevraagde schadevergoeding moeten betrekken. De Raad kan hierover in dit geding geen beslissing geven, nu nog niet vaststaat of appellante schade heeft geleden.

Uitspraak

14/2403 WIA

Datum uitspraak: 27 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2014, 13/5501 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te de Verenigde Staten (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 26 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3919) een tussenuitspraak gedaan.

Het Uwv heeft een brief van 9 december 2015 overgelegd.

Namens appellante is een brief van 30 december 2015 ingebracht. Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 5 januari 2016.

De Raad heeft een nadere vraagstelling aan appellante gezonden, gedateerd 8 januari 2016, waarop appellante met een brief van 12 januari 2016 heeft gereageerd.

Met een brief van 22 februari 2016 heeft het Uwv een brief van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) van Aruba ingezonden.

De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 29 april 2016. Namens appellante is

mr. R. Pot verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.

Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 26 oktober 2015. Hier wordt volstaan met het volgende.

1.2.

In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bij het bestreden besluit door het Uwv gehandhaafde standpunt, dat appellante voor het ondergaan van een medisch onderzoek naar Nederland diende te komen, een concrete en deugdelijke motivering ontbeert. Tussen partijen is niet in geschil dat een medisch onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of het Uwv in redelijkheid van appellante heeft kunnen verlangen dat zij in Nederland een medisch onderzoek ondergaat. Daarbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat uit het Convenant tussen Nederland en Aruba inzake de export en handhaving van sociale verzekeringsuitkeringen (Convenant) voortvloeit dat het Uwv het medisch onderzoek dient te laten verrichten op Aruba waar zij ten tijde van belang woonde. Het Uwv heeft aangevoerd dat het in de situatie van appellante ging om een eerste verzekeringsgeneeskundig onderzoek, er weinig concrete gegevens beschikbaar waren over appellante en het onderzoek betrekking heeft op een afgesloten periode in het verleden omdat appellante te kennen heeft gegeven dat zij per 1 maart 2013 niet langer arbeidsongeschikt is, zodat de arbeidsmogelijkheden van appellante over de periode 15 september 2012 tot 1 maart 2013 ter beoordeling voorligt. Naar oordeel van de Raad vloeit uit het stelsel van artikel 7 van het Convenant voort dat het Uwv in dit geval primair het medisch onderzoek diende te laten verrichten op Aruba. Weliswaar behoudt het Uwv het recht appellante op te roepen voor een medisch onderzoek in Nederland, maar van deze bevoegdheid dient gebruik te worden gemaakt in overeenstemming met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat, wil het Uwv gebruik maken van zijn bevoegdheid appellante op te roepen voor het ondergaan van een medisch onderzoek in Nederland, het deugdelijk dient te motiveren waarom dit onderzoek niet (eerst) op het grondgebied van Aruba plaats kan vinden. Naar oordeel van de Raad ontbreekt een deugdelijke motivering daartoe. Bovendien heeft het Uwv ter zitting van

17 augustus 2015 toegelicht dat een verzekeringsarts in dienst van de Svb gestationeerd is op Aruba, die arts periodiek bij het Uwv in Nederland wordt bijgeschoold en deze arts door het Uwv kan worden ingezet. De Raad heeft aanleiding gezien het Uwv op te dragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.1.

Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 9 december 2015 de Raad bericht dat zij appellante alsnog op Aruba medisch wil laten onderzoek.

2.2.

Bij brief van 30 december 2015 heeft appellante de Raad bericht dat zij inmiddels is verhuisd naar de Verenigde Staten en dat het daarom niet langer mogelijk is haar medisch te onderzoeken op Aruba.

2.3.

Bij brief van 5 januari 2016 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat hij geen uitvoering kan geven aan de in de tussenuitspraak neergelegde opdracht, nu appellante zonder voorafgaande mededeling is verhuisd naar de Verenigde Staten. Een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op Aruba is daardoor niet langer mogelijk en zijn onvoldoende medische gegevens beschikbaar om zonder een onderzoek te beoordelen of appellante arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA.

2.4.

Naar aanleiding van een vraag van de Raad, heeft appellante bij brief van 12 januari 2016 laten weten voorlopig geen mogelijkheden te zien om naar Nederland te komen, ook niet voor familiebezoek. Appellante heeft betoogd dat zij door een arts in de Verenigde Staten onderzocht kan worden en daarnaast heeft zij te kennen gegeven ook bereid te zijn mee te werken aan een onderzoek via een video-verbinding.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

De Raad stelt vast dat het Uwv na de tussenuitspraak heeft volstaan met de opdracht aan de verzekeringsarts van de Svb om appellante uit te nodigen voor een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op Aruba. Met deze uitnodiging, noch met het nadien ingenomen standpunt dat dit onderzoek niet langer mogelijk is omdat appellante inmiddels is verhuisd naar de Verenigde Staten, is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Immers, de Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het medisch onderzoek niet (eerst) op het grondgebied van Aruba kon plaatsvinden en heeft het Uwv opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv heeft na de tussenuitspraak niet alsnog een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en appellante is evenmin medisch onderzocht. Dat appellante thans niet meer woonachtig is op Aruba en het zodoende niet langer mogelijk is haar daar te onderzoeken, komt voor rekening en risico van het Uwv. De conclusie luidt dat het Uwv niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.

3.2.

Uit wat is overwogen in 3.1, bezien in samenhang met de overwegingen in de tussenuitspraak, volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt vernietigd. De Raad zal tevens het besluit van 3 april 2013 herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van

15 september 2012. Daarbij zal het Uwv ook de door appellante gevraagde schadevergoeding moeten betrekken. De Raad kan hierover in dit geding geen beslissing geven, nu nog niet vaststaat of appellante schade heeft geleden.

4. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;

- herroept het besluit van 3 april 2013;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2016.

(getekend) D.J. van der Vos

(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK