Home

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1882, 14-3030 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-05-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1882, 14-3030 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Onrechtmatig bewijs uit pilot vermogensonderzoek. Niet voldaan aan zeer gewichtige redenen voor zwaar onderscheid. Rechtsgevolgen in stand laten op basis van gegevens uit bezwaar tegen afwijzing aanvraag.

Uitspraak

14/3030 WWB, 14/4548 WWB, 15/299 WWB

Datum uitspraak: 17 mei 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van

18 april 2014, 13/3631 (aangevallen uitspraak 1), 31 juli 2014, 14/948 (aangevallen uitspraak 2) en van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (rechtbank) van

18 december 2014, 14/3541 en 14/3542 (aangevallen uitspraak 3)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld en aanvullende stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek in de gevoegde zaken heeft ter zitting op 23 februari 2016 plaatsgevonden. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en

A. Kabaktepe als tolk. Het college heeft zich, eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Leijdens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 1 mei 1984 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

In het kader van een pilot “vermogen in het buitenland” hebben een sociaal rechercheur en een controlemedewerker van het Team Handhaving van de gemeente 's-Hertogenbosch (team handhaving) onderzoek ingesteld naar bijstandsgerechtigden die vielen onder een door het college vastgesteld risicoprofiel. Daarbij zijn eerst bijstandsgerechtigden met een dubbele nationaliteit geselecteerd. Vervolgens zijn uit die groep de personen met een band met Turkije (van Turkse afkomst of een ouder of partner van Turkse afkomst) geselecteerd. Uit die groep zijn tot slot door middel van een steekproef 35 personen geselecteerd. Appellante viel onder dit risicoprofiel. In het kader van het onderzoek heeft het team handhaving gebruik gemaakt van de diensten van het Turkse advocatenkantoor [advocatenkantoor] . Uit de rapportage van dit advocatenkantoor van 26 juni 2012 blijkt dat bij de Directie Kadaster en Openbare Registers te [plaatsnaam] (Turkije) en de Dienst Onroerend Goed van de gemeente [naam gemeente] een stuk grond met daarop een huis op naam van appellante staat geregistreerd met een getaxeerde waarde van TL 120.000. Appellante is op 4 oktober 2012 verhoord, waarbij haar is gevraagd of zij onroerende zaken in Turkije bezit. Appellante heeft onder meer verklaard dat zij met haar oom, [naam oom] , eigenaar is van een woning in Turkije. Appellante had dit het college niet gemeld.

1.3.

Op basis van de onder 1.2 genoemde onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 oktober 2012 de bijstand van appellante met ingang van 4 oktober 2012 ingetrokken wegens overschrijding van de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.685,-.

1.4.

Bij besluit van 3 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2012 ongegrond verklaard onder wijziging van de grondslag van de intrekking. Appellant heeft geen melding gemaakt van de (mede)eigendom van een woning in Turkije als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.5.

Op 12 juli 2013 heeft appellante opnieuw bijstaand aangevraagd. Bij besluit van

17 oktober 2013 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.

1.6.

Bij besluit van 26 februari 2014 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard.

1.7.

Appellante heeft op 13 januari 2014 wederom bijstand aangevraagd. Bij besluit van

16 april 2014 heeft het college ook deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Appellante heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend. Bij een aanvullend bezwaarschrift van 14 mei 2014 heeft appellante een taxatierapport van kantoor [naam kantoor] te [plaatsnaam] overgelegd, waarbij de onder 1.2 bedoelde, (mede) op naam van appellante staande onroerende zaak in Turkije wordt getaxeerd op TL 53.500.

1.8.

Bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 ongegrond verklaard.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het door het college uitgevoerde onderzoek geen strijd oplevert met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand vanaf 4 oktober 2012 niet is vast te stellen, als gevolg van het feit dat appellante niet heeft gemeld dat zij een deel van een onroerende zaak op haar naam had staan.

3. Appellante heeft zich tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd. Appellante bestrijdt onder meer het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek geen strijd oplevert met het discriminatieverbod, zoals dat is neergelegd in de onder 2 genoemde bepalingen. Het onderzoek heeft zich slechts gericht op bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Hiermee wordt ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt naar afkomst of etniciteit.

4. Bij de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 2

en 3 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich eveneens tegen deze uitspraken gekeerd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking bijstand (14/3030 WWB)

5.1.

Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Daarbij mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Zie de uitspraken van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1228, 1229, 1230 en 1231.

5.2.

Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:

“1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.”

5.3.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180) is volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor de toepassing van de onder 5.2 geciteerde bepaling discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in - overigens gelijksoortige - situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar woonplaats is geen “verdacht” onderscheid, zodat ten aanzien van een dergelijk onderscheid de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toekomt. Dit geldt temeer in dit geval, waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is echter verschil in behandeling uitsluitend op grond van nationaliteit alleen dan toegelaten als daarvoor zeer zwaarwegende redenen (”very weighty reasons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia [GC],

18 februari 2009, no. 55707/00, § 87, ECLI:CE:ECHR:2009:0128JUD005570700).

5.4.

Allereerst wordt geoordeeld dat een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen in het buitenland een legitiem doel dient. Zoals de Raad in zijn onder 5.1 genoemde uitspraken heeft uiteengezet is een bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd om, met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de onder 5.1 genoemde algemene onderzoeksbevoegdheid risicoprofielen toe te passen, tenzij bij de vaststelling hiervan een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.

5.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat in de pilot een onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit of afkomst, en ook niet dat een dergelijk onderscheid als “verdacht” is aan te merken en dat dit dient te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”.

5.6.

Het college heeft ter rechtvaardiging van het onderscheid gewezen op de ervaringsgegevens zoals die naar voren zijn gekomen uit onderzoeken uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de jaren 1996 tot en met 2003 ten aanzien van vermogen in het buitenland. In 65% van de onderzoeken in Turkije was sprake van fraude. Tevens heeft het college gesteld dat het ten tijde van de onderzoeken in 2011-2012 slechts in Turkije over een betrouwbare onderzoekspartner beschikte. Tot slot heeft het college gesteld dat onderzoeken naar vermogen in het buitenland ook in andere landen dan Turkije zijn of worden uitgezet.

5.7.

De door het college onder 5.6 aangevoerde redenen kunnen niet aangemerkt worden als zeer gewichtige redenen in de onder 5.3 bedoelde zin. De 'ervaringsgegevens' waar het college op doelt, zijn het resultaat van onderzoeken naar vermogen in Turkije en niet duidelijk is in hoeverre deze onderzoeken plaatsvonden naar aanleiding van een fraudesignaal. De uitkomsten van die onderzoeken kunnen daarom geen rechtvaardiging bieden voor het college om het onderhavige onderzoek te beperken tot bijstandsgerechtigde met (tevens) de Turkse nationaliteit, dan wel bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst. Voorts heeft het college weliswaar aangevoerd dat het in Turkije beschikte over een betrouwbare onderzoekspartner in de vorm van het in 1.2 genoemde advocatenkantoor maar heeft het college niet onderbouwd dat in andere landen een betrouwbare partner ontbreekt. Tot slot is niet gebleken dat het college op basis van het oorspronkelijke uitgangspunt ook onderzoeken is gestart in andere landen dan Turkije. Dit betekent dat het college, door het risicoprofiel toe te passen zoals het dat heeft gedaan, appellante heeft behandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie. De feiten, verkregen uit het onder 5.5 genoemde onderzoek, zijn op onrechtmatige wijze vergaard en mogen niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.

5.8.

Uit 5.7 volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting zal de Raad vervolgens bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

5.9.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 4 oktober 2012 tot en met 15 oktober 2012.

5.10.

Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.

5.11.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

5.12.

Gegevens over (mede)eigendom van onroerende zaken zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellante de beschikking heeft over een vermogen boven de grens van de voor haar geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor de voortzetting van bijstand.

5.13.

Appellante heeft tijdens de bezwaarprocedure met betrekking tot haar aanvraag van

13 januari 2014 een taxatierapport van kantoor [naam kantoor] te [plaatsnaam] van 29 mei 2014 overgelegd. Dit rapport heeft appellante tevens in de procedure in zaak 14/3030 WWB ingezonden om de onder 1.2 genoemde getaxeerde waarde te bestrijden. Uit dit rapport blijkt dat op naam van appellante in de gemeente [naam gemeente] bouwgrond met daarop een woning staat geregistreerd. De waarde van de woning is door de taxateur bepaald op TL 53.500. Appellante heeft hiervan bij het college niet eerder uit eigen beweging melding gemaakt waartoe zij nog steeds verplicht was. Daarom bestaat geen grond dit gegeven bij de definitieve geschilbeslechting buiten beschouwing te laten. Tussen partijen is niet in geschil dat uit deze rapportage blijkt dat appellante in de te beoordelen periode in ieder geval de beschikking had over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Dit levert een rechtsgrond op voor het college om de bijstand vanaf 4 oktober 2012 in te trekken. Om die reden zal de Raad de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand laten.

Niet in behandeling nemen aanvragen 6 augustus 2013 (14/4548 WWB)

en 13 januari 2014 (15/299)

5.14.

In de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd was de aanvragen van onderscheidenlijk 12 juli 2013 en 13 januari 2014 buiten behandeling te stellen. Appellante heeft ter zitting meegedeeld dat de in hoger beroep aangevoerde gronden tegen deze uitspraken los van de beoordeling van aangevallen uitspraak 1 geen nadere bespreking behoeven. Daarom slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 niet.

Slotoverweging

6.1.

Aanleiding bestaat het college in zaak 14/3030 WWB te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.

6.2.

Voor een veroordeling in de proceskosten in de zaken 14/4548 WWB en 15/299 WWB bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt aangevallen uitspraak 1;

- vernietigt bestreden besluit 1;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 in stand blijven;

- bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 166,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en

J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M.S. Spek