Home

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:179, 14/6373 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-01-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:179, 14/6373 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 januari 2016
Datum publicatie
25 januari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:179
Zaaknummer
14/6373 WWB

Inhoudsindicatie

Geen bijstand met terugwerkende kracht. Geen bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

14/6373 WW B

Datum uitspraak: 19 januari 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 oktober 2014, 14/2113 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Luijendijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Namens appellant is

mr. Luijendijk verschenen, vergezeld door [X.], de moeder van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving tot en met 28 augustus 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw). Zijn aanvraag van 27 juli 2012 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is bij besluit van 7 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2013, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen. Op 20 juni 2013 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 21 juni 2013 door het Uwv afgewezen.

1.2.

Appellant heeft zich op 27 juni 2013 gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 29 juli 2012 (lees: 29 augustus 2012). Bij besluit van 6 augustus 2013 heeft het college aan appellant bijstand toegekend voor de periode van 27 juni 2013 tot en met 14 augustus 2013. Bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de ingangsdatum van de bijstand vervroegd naar 20 juni 2013, omdat appellant zich overeenkomstig het geldende beleid binnen twee weken na de afwijzing van zijn WW-aanvraag had gemeld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat bijzondere omstandigheden toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 29 augustus 2012 rechtvaardigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.

4.3.

Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Anders dat appellant stelt, blijkt uit de door hem overgelegde stukken niet dat hij eerder heeft geïnformeerd naar mogelijke andere uitkeringen dan op grond van de WIA en dat de mogelijkheid van bijstand hem daarbij niet werd geopperd. Uit de door hem overgelegde machtiging van zijn moeder van 21 november 2012 blijkt slechts dat hij zijn moeder heeft gemachtigd voor hem te informeren naar andere mogelijke uitkeringen gedurende de bezwaarfase inzake zijn

WIA-uitkering, maar hieruit blijkt niet dat zijn moeder daadwerkelijk informatie hierover heeft ingewonnen. Uit de door appellant overgelegde brieven aan de Belastingdienst en aan het Uwv, noch uit de overige gedingstukken, blijkt dat appellant heeft geïnformeerd naar andere uitkeringen. Eventuele onvolledige of onjuiste informatievoorziening van de kant van het Uwv kan het college niet worden verweten, zodat dit geen bijzondere omstandigheid is als bedoeld in 4.1.

4.4.

Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij niet in aanmerking kwam voor bijstand omdat hij nog ziek was, kan ook niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Het had dan immers op zijn weg gelegen daarover bij het college te informeren. Dat appellant een grote schuldenlast heeft, die als gevolg van het gemis aan bijstand is toegenomen, kan ten slotte evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden, ook niet in onderlinge samenhang bezien met de andere aangevoerde omstandigheden.

4.5.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat in dit geval niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat het college met terugwerkende kracht bijstand moest verlenen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.

(getekend) M. Hillen

(getekend) J.L. Meijer

HD