Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1566, 14/2023 AWBZ

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1566, 14/2023 AWBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2016
Datum publicatie
3 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1566
Zaaknummer
14/2023 AWBZ

Inhoudsindicatie

De Raad verenigt zich met oordeel rechtbank dat het Zorgkantoor bevoegd was verlening van pgb te weigeren en onderschrijft de overwegingen. Beroepsgrond gericht tegen besluit van 22 juni 2010 valt buiten omvang van deze procedure. Zorgkantoor heeft in redelijkheid van de bevoegdheid om geen pgb te verlenen, gebruik kunnen maken. Afweging betrokken belangen.

Uitspraak

14/2023 AWBZ

Datum uitspraak: 26 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van

3 maart 2014, 12/2125 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. R.P. Scherer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant beschikte over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In verband hiermee heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verleend.

1.2.

Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2009 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 10.104,75 is verleend, dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 2.700,- wordt geaccepteerd en dat van appellant, rekening houdend met een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,-, een bedrag van € 7.154,75 wordt teruggevorderd.

1.3.

Appellant heeft op 10 oktober 2011 verzocht hem opnieuw een pgb te verlenen. Bij besluit van 31 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het Zorgkantoor deze aanvraag afgewezen, omdat appellant zich in 2009 niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van het pgb opgelegde verplichtingen. Daarbij heeft het Zorgkantoor er op gewezen dat appellant over de tweede helft van 2009 niet tijdig verantwoording heeft afgelegd over de besteding van zijn pgb.

1.4.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Zorgkantoor nader gemotiveerd waarom bij afweging van alle betrokken belangen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om de verlening van een pgb aan appellant te weigeren.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit, met het in stand laten van de rechtsgevolgen daarvan, vernietigd. Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat appellant geen verantwoording heeft ingediend over de tweede helft van het jaar 2009 en is de besluitvorming over 2009 inmiddels in rechte onaantastbaar geworden. Hieruit volgt dat het Zorgkantoor bevoegd was om op grond van artikel 2.6.4, vijfde lid, van de Rsa, zoals dat luidde ten tijde in geding, de verlening van het pgb te weigeren. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, omdat niet blijkt dat het Zorgkantoor bij de uitoefening van deze bevoegdheid een belangenafweging heeft gemaakt. Nu deze belangenafweging tijdens de beroepsprocedure alsnog is gevolgd en het Zorgkantoor in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen reden hoefde te zien om van de weigering van het pgb af te zien, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij in 2009 door overmacht als gevolg van ziekte geen verantwoording heeft kunnen afleggen over de besteding van zijn pgb en dat hij daarvoor en daarna steeds aan zijn verantwoordingsplicht heeft voldaan.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het Zorgkantoor bevoegd was de verlening van het pgb te weigeren en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hieraan toe dat de beroepsgrond van appellant, dat hem niet kan worden verweten dat hij over de tweede helft van 2009 geen verantwoording heeft afgelegd omdat sprake was van overmacht, geen doel treft. Deze beroepsgrond richt zich tegen het besluit van 22 juni 2010 dat in rechte onaantastbaar is geworden en valt daarmee buiten de omvang van de onderhavige procedure.

4.2.

De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de bevoegdheid om geen pgb te verlenen, gebruik heeft kunnen maken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het niet (tijdig) afleggen van verantwoording over de besteding van het pgb in 2009 door het Zorgkantoor terecht als een schending van de aan een pgb verbonden verplichtingen is aangemerkt. Anders dan appellant veronderstelt, houdt dat niet in dat aan zijn goede trouw wordt getwijfeld. Het Zorgkantoor heeft verder bij haar afweging kunnen betrekken dat de omstandigheid dat appellant het beheer van het pgb aan [X.] zal overlaten, onvoldoende garantie biedt dat de aan een pgb verbonden verplichtingen in de toekomst wel volledig zullen worden nageleefd. In de door appellant overgelegde stukken die betrekking hebben op het aan hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning verleende pgb, heeft het Zorgkantoor geen aanleiding hoeven zien om hierover een ander standpunt in te nemen. Verder heeft het Zorgkantoor terecht bij de belangenafweging betrokken dat appellant niet verstoken hoeft te blijven van de noodzakelijke zorg, omdat hij gebruik kan maken van zorg in natura. Dat dit niet mogelijk is, heeft appellant niet onderbouwd.

4.3.

Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2016.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) J.C. Borman

UM