Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1273, 14/5380 ZW

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1273, 14/5380 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2016
Datum publicatie
11 april 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1273
Zaaknummer
14/5380 ZW
Relevante informatie
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2025], Dagloonbesluit werknemersverzekeringen [Tekst geldig vanaf 02-08-2022 tot 01-01-2025] art. 7

Inhoudsindicatie

Vaststelling dagloon. Dat de werking van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit in dit geval zeer nadelige gevolgen voor appellant heeft, biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van appellant een ander dagloon vast te stellen. De rechter moet de hier gemaakte keuze van de wetgever respecteren. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.

Uitspraak

14/5380 ZW

Datum uitspraak: 6 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

14 augustus 2014, 14/328 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaken 14/5379 en 15/6504 plaatsgevonden op

24 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Voor het Uwv is verschenen mr. M.W.A. Blind. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken een afzonderlijke uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is sinds 18 augustus 2003 in dienstverband werkzaam geweest voor [naam werkgever] (werkgeefster). Op 24 februari 2013 is dat dienstverband beëindigd. Met ingang van 25 februari 2013 is appellant vervolgens in dienst getreden van dezelfde werkgeefster op basis van een arbeidsovereenkomst met een omvang van minimaal 7,5 uur per vier weken. Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met een dagloon van € 111,54, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 per week.

1.2.

In de periode van 8 tot en met 26 juli 2013 heeft appellant 37,5 uur per week gewerkt. Hij heeft in deze periode geen WW-uitkering ontvangen. Op 29 en 30 juli 2013 heeft appellant niet gewerkt. Op 31 juli 2013 heeft appellant zich ziek gemeld. Na dertien weken was appellant nog steeds ziek. Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 30 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met een dagloon van € 26,66.

2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 oktober 2013. Bij beslissing op bezwaar van 17 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het dagloon gehandhaafd op € 26,66.

3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Dat het dagloon voor de ZW-uitkering aanzienlijk lager is dan het WW-dagloon, is naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van een andere referteperiode uit te gaan of een herbeoordeling plaats te laten vinden. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan de wetgever om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.

4.1.

De gronden van appellant in hoger beroep zullen hierna in de overwegingen worden weergegeven en besproken.

4.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.1.

Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer degene beschouwd die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt.

5.1.2.

Artikel 15 van de ZW luidt als volgt:

1. Voor de berekening van het ziekengeld waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ongeschiktheid tot werken als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, is ingetreden, verdiende in de dienstbetrekking waaruit hij door ziekte ongeschikt is geworden tot het verrichten van zijn arbeid […].

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer wanneer de dienstbetrekking bedoeld in het eerste lid, korter heeft geduurd dan het jaar bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.

5.1.3.

Onder meer op grond van artikel 15, tweede lid, van de ZW is het Dagloonbesluit vastgesteld.

5.1.4.

In artikel 7, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat, in afwijking van de artikelen 5 en 6, het ZW-dagloon van de persoon, die op de dag van het ontstaan van zijn ziekte op grond van artikel 7 van de ZW als werknemer wordt aangemerkt, wordt vastgesteld op het WW-dagloon.

5.1.5.

Artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit luidt als volgt:

Indien de uitkering op grond van de WW in verband met niet volledig arbeidsurenverlies is vastgesteld […], wordt het ZW-dagloon, van de persoon bedoeld in het eerste lid, vastgesteld op 100/70 van het bedrag van de uitkering op grond van de WW per dag over de vier kalenderweken voorafgaande aan de dag van het ontstaan van de ziekte.

5.2.

Op de situatie waarin appellant verkeerde is, anders dan appellant stelt, niet het eerste lid maar het derde lid van artikel 7 van het Dagloonbesluit van toepassing. Bij appellant was immers op zijn eerste ziektedag (31 juli 2013) geen sprake van volledige werkloosheid nu hem bij een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38 een arbeidsomvang van 7,5 uur per maand resteerde.

5.3.

In artikel 15, eerste lid, van de ZW is tot uitdrukking gebracht dat de uitkering gebaseerd dient te worden op de verdiensten in het verleden (historisch dagloon) en wel zodanig dat het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in een jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid verdiende, te vertalen naar het loon dat gemiddeld per dag werd verdiend. De delegatiebepaling van artikel 15 maakt geen regels mogelijk die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon, maar deze bepaling maakt wel regels mogelijk die, binnen dat uitgangspunt blijvend, de periode van de inkomsten of het loonbegrip betreffen. In artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit is dit uitgangspunt gehanteerd, gelet op de periodisering en de daarbij in aanmerking te verdiensten. In de gevallen waarop deze bepaling ziet - het ontstaan van een recht op ZW-uitkering uit een situatie waarin de betrokkene recht heeft op een niet volledige WW-uitkering - heeft de besluitgever dit uitgangspunt uitgewerkt door in deze gevallen het ZW-dagloon niet te baseren op het volledige WW-dagloon, maar op de daadwerkelijk uitgekeerde WW-uitkering in de vier kalenderweken voorafgaand aan de dag van ziekte (Nota van toelichting Stb. 2013, 185, blz. 30). De stelling van appellant dat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit onverbindend is, omdat de in dat artikel neergelegde regeling in strijd zou zijn met artikel 15 van de ZW wordt daarom niet gevolgd.

5.4.

Appellant heeft gesteld dat, gelet op de omstandigheden die bij hem aan de orde zijn, de toepassing van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit zozeer in strijd is met de grondslag van artikel 15 van de ZW dat die toepassing strijd oplevert met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name van de rechtszekerheid en de evenredigheid. Appellant wijst er ter onderbouwing van die stelling op dat hij bij ziekte wel is verzekerd voor twee inkomstenbronnen, maar dat zijn dagloon slechts op een van die twee bronnen wordt vastgesteld. Zoals ook ter zitting is vastgesteld, rustte op de werkgeefster van appellant ter zake van zijn ziekte een loondoorbetalingsverplichting en is de werkgeefster die verplichting ook nagekomen, zij het slechts voor de bedongen 7,5 uur per maand. Appellant heeft erkend dat niet is gepoogd om de werkgeefster op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan te spreken op betaling van een hogere loondoorbetaling bij ziekte. Dat appellant tijdens zijn ziekte een inkomen ontving dat geen gelijke tred hield met zijn historische dagloon, is daarom - in ieder geval - gedeeltelijk gelegen in het achterwege blijven van het instellen van een dergelijke vordering. Dit betekent dat de voor appellant onevenredige uitkomst niet uitsluitend is veroorzaakt door (de systematiek van) het Dagloonbesluit, maar ook door een door appellant gemaakte keuze. Dat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit en artikel 7:610b, van het BW verschillende perioden hanteren voor het vaststellen van de aanspraken betekent niet dat de in artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit neergelegde periode van vier kalenderweken buiten toepassing moet blijven, dan wel over een andere periode zou moeten worden toegepast.

5.5.

Appellant stelt dat artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Daarvan is geen sprake. Vanaf het moment van de aanspraak op WW-uitkering, vanaf 25 februari 2013, was er geen sprake van een legitieme verwachting dat zijn ZW-uitkering zou worden gebaseerd op het WW-dagloon zoals dat per die datum was vastgesteld, reeds omdat appellant vanaf de eerste dag van zijn werkloosheid werkzaamheden verrichtte die van invloed waren op zijn aanspraken op WW-uitkeringen en die mogelijk van invloed konden zijn op de hoogte van een ZW-uitkering. Dat appellant op enig moment tijdens de looptijd van zijn WW-uitkering een aanspraak op ZW-uitkering zou doen stond toen (uiteraard) nog niet vast. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven net zo min als de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Noch artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit, noch de toepassing van deze bepaling in dit geval is dan ook in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.

5.6.

Dat de werking van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit in dit geval zeer nadelige gevolgen voor appellant heeft, biedt niet de mogelijkheid om ten aanzien van appellant een ander dagloon vast te stellen. De rechter moet de hier gemaakte keuze van de wetgever respecteren. Het is aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystemiek teniet te doen.

5.7.

Gelet op hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.6 slaagt het hoger beroep niet.

6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

7. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven is er geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding en zal het daartoe strekkende verzoek van appellant worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) R.L. Rijnen