Home

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:832, 13-6463 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:832, 13-6463 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 maart 2015
Datum publicatie
24 maart 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:832
Zaaknummer
13-6463 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade, geleden ten gevolge van de onrechtmatig genomen besluiten tot verlaging van de bijstand en tot weigering van de door hem aangevraagde bijzondere bijstand. Appellant is met de vergoeding van de materiële schade tot een bedrag € 2.216,03 naast de reeds betaalde wettelijke rente niet te kort gedaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de besluiten tot verlaging van zijn bijstand en tot weigering van bijzondere bijstand zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 maart 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2013, 13/792 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant heeft mr. Lessy bij brief van 23 december 2014 een vraag van de Raad beantwoord.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt, waar wordt gesproken over het dagelijks bestuur, in voorkomende gevallen tevens bedoeld zijn rechtsvoorganger het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.

2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

2.1.1.

Appellant ontvangt bijstand op grond van de WWB. In 2008 en 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over in totaal zeven maanden met 100% verlaagd op de grond, kort gezegd, dat appellant niet meewerkte aan een re-integratietraject. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur in 2011 afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de aansluitkosten bij [bedrijf].

2.1.2.

Een psycholoog heeft op verzoek van de persoonlijk begeleider van appellant een psychodiagnostisch onderzoek bij appellant verricht. In de naar aanleiding daarvan opgestelde rapportage van 26 juli 2011 concludeert de psycholoog het volgende. Appellant lijdt aan een agressieregulatiestoornis. Deze stoornis beperkt hem al sinds zijn vroege jeugd en vermindert zijn belastbaarheid tot op heden in ernstige mate. Een traject kan tot op heden zeker geen kans van slagen hebben gehad.

2.1.3.

Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 11 november 2011 meegedeeld, onder verwijzing naar de in 2.1.2 opgenomen conclusie, dat alle verlagingen van de bijstand ongedaan zullen worden gemaakt, dat de bijstand over de desbetreffende zeven maanden alsnog zal worden uitbetaald en dat de aansluitkosten bij [bedrijf] alsnog zullen worden vergoed.

2.2.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij heeft geleden ten gevolge van de besluiten tot verlaging van de bijstand en tot weigering van de door hem aangevraagde bijzondere bijstand. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het dagelijks bestuur de wettelijke rente over de aan appellant nabetaalde algemene en bijzondere bijstand vergoed tot een bedrag van in totaal € 622,73. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant betoogd, voor zover van belang, dat het dagelijks bestuur ook de door hem geleden overige materiële schade en immateriële schade dient te vergoeden. De overige materiële schade bestaat uit heffingsrente en incassokosten tot een bedrag van in totaal € 2.838,76. De immateriële schade betreft geestelijk leed en wordt begroot op een bedrag van € 2.500,-.

2.3.

Bij besluit van 7 december 2012 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2012 in zoverre gegrond verklaard dat de door appellant geclaimde overige materiële schade wordt vergoed tot een bedrag van € 2.216,03.

2.3.1.

Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, wat betreft de vergoeding van de door appellant geleden materiële schade, het volgende ten grondslag gelegd. Formeel gezien komt andere vertragingsschade dan wettelijke rente niet voor vergoeding in aanmerking. Toch wordt aanleiding gezien om de door appellant geleden financiële schade, bestaande uit heffingsrente en incassokosten, te vergoeden, zij het dat de reeds vergoede wettelijke rente ad € 622,73 in mindering wordt gebracht op het geclaimde bedrag van € 2.838,76. De te vergoeden schade bedraagt dan € 2.216,03.

2.3.2.

Wat betreft de door appellant geclaimde immateriële schade heeft het dagelijks bestuur het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig onder de besluiten tot verlaging van de bijstand en tot weigering van bijzondere bijstand heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden, voor zover nog gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Materiële schade

6.1.

Appellant heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur - naast de reeds vergoede wettelijke rente - de overige materiële schade die hij heeft geleden ten gevolge van de besluiten tot verlaging en tot weigering van bijzondere bijstand volledig had moeten vergoeden. Door de betaalde heffingsrente en de gemaakte incassokosten heeft appellant daadwerkelijk schade geleden tot een bedrag van € 2.838,76. Dat hierop het bedrag aan vergoede wettelijke rente in mindering is gebracht, kan appellant niet volgen.

6.2.

Voor de vaststelling van schade moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een civielrechtelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Een en ander brengt mee dat in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de verder uit de vertraagde uitbetaling van algemene en bijzondere bijstand voortgevloeide schade, bestaande uit heffingsrente en incassokosten. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant met de vergoeding van die schade tot een bedrag € 2.216,03 naast de reeds betaalde wettelijke rente niet te kort is gedaan.

6.3.

Uit 6.2 volgt dat de beroepsgrond dat het dagelijks bestuur de door appellant geleden materiële schade volledig had moeten vergoeden niet slaagt.

Immateriële schade

6.4.

Appellant heeft aangevoerd dat zijn gezondheid wel degelijk is verslechterd door de besluitvorming van het dagelijks bestuur. Door alle spanningen en stress is hij zichzelf niet meer. Er is dus wel degelijk sprake van geestelijk leed als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Appellant zal dit standpunt - zo staat in het hoger beroepschrift - nader onderbouwen met medische stukken en verwijst daarvoor, evenals in beroep, verder naar de in 2.1.2 genoemde rapportage van 26 juli 2011 en naar een verzekeringsgeneeskundige rapportage van Frame van 18 februari 2010.

6.5.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant met de in 6.4 genoemde rapportages niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de besluiten tot verlaging van zijn bijstand en tot weigering van bijzondere bijstand zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Uit die rapportages blijkt niet dat de daarin beschreven lichamelijke en psychische klachten, die al bestonden voor de besluiten tot verlaging uit 2008 en 2009, als gevolg van die besluiten zijn verergerd. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op de door appellant in beroep ingebrachte verklaring van zijn huisarts van 1 juni 2011 dat de medische toestand van appellant gelijk is aan die van 2005. Appellant heeft zijn standpunt op dit punt, anders dan hij in het vooruitzicht had gesteld, niet met nadere medische stukken onderbouwd.

6.6.

Uit 6.3 en 6.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en

W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) C.M.A.V. van Kleef