Home

Centrale Raad van Beroep, 27-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3814, 14/4588 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3814, 14/4588 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 oktober 2015
Datum publicatie
9 november 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3814
Zaaknummer
14/4588 WWB

Inhoudsindicatie

Medeterugvordering. Geen sprake van dringende redenen.

Uitspraak

14/4588 WWB

Datum uitspraak: 27 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

24 juni 2014, 13/7433 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Voor appellante is

mr. De Vries verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

[Naam J] (J) ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de bijstand van J ingetrokken over de periode van 1 januari 2008 tot en met 28 februari 2011. Bij hetzelfde besluit heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 49.838,70 en de verleende langdurigheidstoeslagen tot een bedrag van € 1.931,73 van J teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat J, zonder daarvan bij het college melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante.

1.2.

Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het college de onder 1.1 genoemde bedragen mede van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 16 november 2011 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van

27 december 2012, nr. 11/6211, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 november 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de gedingstukken onvoldoende grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellante en J een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2008. Voorts dient het bestuursorgaan het bedrag van de (mede)terugvordering opnieuw vast te stellen en hierbij te bezien, rekening houdend met de inkomsten van appellante en uitgaande van de gehuwdennorm, of er gedurende de periode van 1 juli 2008 tot en met 28 februari 2011 nog recht op bijstand bestond. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat naar aanleiding van de door appellante overgelegde medische verklaringen, het college zich niet zonder nader (psychologisch) onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de psychische toestand van appellante - in combinatie met haar schuldenpositie - geen dringende reden kan opleveren om van de medeterugvordering af te zien.

1.3.

Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 31 oktober 2013 met een aanvulling hierop van 13 december 2013 (samen: bestreden besluit) de periode van intrekking nader vastgesteld op 1 juli 2008 tot en met 28 februari 2011 en het

(mede)terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 33.211,08 voor de kosten van levensonderhoud en € 1.931,73 voor kosten van bijzondere bijstand. In de door appellante overgelegde medische verklaringen van 10 oktober 2013 en 12 november 2013 over haar medische en psychische gesteldheid heeft het college geen aanleiding gezien een nader medisch onderzoek te laten instellen. Deze verklaringen bleken, na verificatie door het college bij de desbetreffende specialisten, valselijk door appellante te zijn opgemaakt. Het college heeft derhalve zijn standpunt gehandhaafd dat in de gezondheidstoestand van appellante geen dringende reden is gelegen om van de medeterugvordering af te zien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en financiële omstandigheden een dringende reden opleveren om van medeterugvordering af te zien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een behandelplan, gedateerd 9 januari 2015, van haar behandelend klinisch psycholoog overgelegd, een op 24 juni 2015 opgesteld plan van aanpak van de Jeugdbescherming en een op 31 juli 2015 door appellante ondertekende overeenkomst budgetbeheer.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellante hier die persoon is, is vereist dat zij in de thans nog in geding zijnde periode met J een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.

4.2.

Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van

27 december 2012. Hiermee staat vast dat appellante de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan J in de periode van 1 juli 2008 tot en met 28 februari 2011 rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterwege is gebleven, omdat J de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellante voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de aan J verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.

4.3.

Het geschil beperkt zich tot de vraag of wat appellante heeft aangevoerd een dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk van medeterugvordering af te zien. Uit de gedingstukken blijkt dat het college het beleid voert dat van een dergelijke dringende reden sprake is als de terugvordering voor een belanghebbende leidt tot een situatie van levensbedreigende aard of blijvend ernstig (psychisch of lichamelijk) letsel. De behandelend psycholoog heeft in zijn onder 3 genoemde behandelplan aangegeven dat appellante sinds haar puberteit bekend is met psychiatrische problematiek en gediagnosticeerd is met depressie en een bipolaire stoornis. Op grond van deze informatie blijkt weliswaar dat bij appellante sprake is van psychische problematiek, maar niet dat sprake is van een blijvend ernstig psychisch letsel als gevolg van de terugvordering. Deze informatie kan dan ook geen dringende reden in vorenbedoelde zin opleveren. Evenmin kan de schuldenpositie van appellante leiden tot een dergelijke conclusie. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) C. Moustaïne

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.