Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2182, 14-1525 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2182, 14-1525 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2015
Datum publicatie
7 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2182
Zaaknummer
14-1525 AW
Relevante informatie
Besluit bezoldiging politie [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Besluit bezoldiging politie [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 39, Besluit bezoldiging politie [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 44

Inhoudsindicatie

Vertrekregeling. Re-integratieverplichtingen. Ondanks de duidelijke uiteenzettingen die aan appellante waren gegeven over de verplichtingen die voor haar voortvloeiden uit artikel 44 van het Bbp, indien zij als gewezen ambtenaar aanspraak wilde maken op doorbetaling van de bezoldiging, is appellante van haar kant in gebreke gebleven om daaraan te voldoen. Zij heeft daarvoor geen deugdelijke reden naar voren gebracht. Het betoog van appellante dat de korpschef geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt, kan daarom niet slagen. De korpschef heeft dan ook op goede gronden besloten de aanspraak op bezoldiging van appellante met ingang van 9 november 2012 te laten vervallen.

Uitspraak

14/1525 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2014, 13/3776 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de korpschef van politie (korpschef)

PROCESVERLOOP

Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings-en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant verstaan.

Namens appellante heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

De korpschef heeft desgevraagd een nader stuk ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Appellante is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Meuser.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was werkzaam bij de voormalige Politieregio Midden en West Brabant in de functie van [naam functie A]. Na enkele voorafgaande periodes van arbeidsongeschiktheid heeft de bedrijfsarts haar op 6 september 2012 voor 50% ziek gemeld. Op 18 september 2012 heeft de districtschef haar een minnelijke vertrekregeling voorgesteld. Appellante heeft daarmee ingestemd. Op 20 september 2012 heeft zij zich voor 100% ziek gemeld. Op 12 oktober 2012 is tussen partijen een zogenoemde uitstroomovereenkomst overeengekomen en getekend. Daarin was onder meer voorzien in een financiële regeling ten behoeve van appellante en ontslag op eigen verzoek met ingang van 1 november 2012.

1.2.

Het ontslagverzoek van appellante, gedateerd 12 oktober 2012, is ingewilligd bij besluit van 18 oktober 2012; het ontslag is ingegaan per 1 november 2012. Appellante heeft geen rechtsmiddel ingesteld tegen het ontslagbesluit, zodat het in rechte is komen vast te staan.

1.3.

De bedrijfsarts heeft op 31 oktober 2012 naar aanleiding van de ziekmelding van

20 september 2012 geoordeeld dat appellante in staat was werkzaamheden te verrichten, zij het met een aantal beperkingen.

1.4.

Bij brief gedateerd 6 november 2012, aan appellant ter hand gesteld tijdens een gesprek op 8 november 2012, heeft de districtschef aan appellante meegedeeld dat hij conform

artikel 39, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) verplicht is haar bezoldiging door te betalen; daar staat tegenover dat appellante conform artikel 44, eerste lid, van het Bbp inspanningen zal moeten leveren die bijdragen aan haar herstel (re-integratieverplichtingen). In de brief wordt een aantal punten genoemd die in gang zullen worden gezet, waaronder het laten verrichten van passende werkzaamheden, rekening houdend met de beperkingen van appellante, om haar herstel te bevorderen. Bij niet-nakoming van de regels die ter zake van afwezigheid zijn vastgesteld wordt vervallenverklaring van doorbetaling van bezoldiging in het vooruitzicht gesteld, conform artikel 44, tweede lid, van het Bbp. Tijdens het gesprek op

8 november 2012 is aan appellante, in aanvulling op het bovenstaande, gemeld dat zij op

9 november 2012 voor re-integratiewerkzaamheden wordt verwacht bij de afdeling Intake en

Services.

1.5.

Op 9 november 2012 is appellante zonder bericht niet verschenen. Bij brief van diezelfde datum is haar het voornemen kenbaar gemaakt de bezoldiging met ingang van 9 november 2012 volledig te laten vervallen. Appellante heeft geen zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Daarop is bij besluit van 13 november 2012 de bezoldiging met ingang van

9 november 2012 stopgezet tot het moment dat appellante haar verplichtingen nakomt; zij is verzocht zich daartoe op 15 november 2012 te melden.

1.6.

Appellante is op 15 november 2012 wederom niet verschenen. Een spreekuurafspraak voor 22 november 2012 heeft zij afgezegd. Ook heeft zij zich enige malen niet volgens de regels van het verzuimbeleid over bereikbaarheid gedragen. Bij brief van 3 december 2012, aangevuld bij brief van 15 januari 2013, is haar het voornemen voorgehouden de bezoldiging definitief te laten vervallen met ingang van 9 november 2012, op grond van artikel 44, eerste lid, onderdelen f, i en j, en tweede lid, van het Bbp.

1.7.

Nadat appellante haar zienswijze had kenbaar gemaakt heeft de korpschef bij besluit van 29 januari 2013, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit), de bezoldiging definitief vervallen verklaard met ingang van 9 november 2012.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard en haar verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

De Raad stelt vast dat bij appellante en bij de districtschef met wie zij in september en oktober 2012 afspraken maakte over haar vertrekregeling geen helder beeld heeft bestaan over het feit dat - naast de bij overeenkomst afgesproken vertrekregeling - appellante op grond van artikel 39 van het Bbp als arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar nog maximaal 78 weken aanspraak kon maken op doorbetaling van bezoldiging, maar daartoe wel op grond van

artikel 44 van het Bbp re-integratieverplichtingen had na te leven. Op basis van hetgeen partijen verklaard hebben neemt de Raad aan dat deze onduidelijkheid is ontstaan doordat enerzijds de districtschef met wie appellante zaken deed niet op de hoogte was van haar 100% ziekmelding op 20 september 2012 met de daaraan door het Bbp verbonden gevolgen, en doordat anderzijds appellante niet op de hoogte was van de toepasselijke Bbp-bepalingen, maar ervan uitging dat zij na haar ontslag een Ziektewet-uitkering zou ontvangen zonder

re-integratieverplichting. Een uitkering die haar overigens - na een aanvankelijke weigering - bij besluit van 30 januari 2014 alsnog met ingang van 9 november 2012 door het UWV is toegekend.

3.2.

Wat er ook zij van deze - tijdelijke - onduidelijkheid over re-integratieverplichtingen, vast staat dat aan appellante bij voicemail-bericht op 7 november 2012 door de districtschef is meegedeeld dat de werkgever verplicht is haar te re-integreren en de verzuimbegeleiding te doen en dat daarvoor op 8 november een gesprek met de verzuimconsulente zou plaatsvinden. Met dat gesprek, bezien in samenhang met de brief van 6 november 2012 die haar daarbij is overhandigd, is appellante volledig en juist geïnformeerd wat haar re-integratieverplichtingen inhielden, nu de bedrijfsarts haar op 31 oktober 2012 in staat had geoordeeld om werkzaamheden te verrichten. Het enkele feit dat appellante, zoals ze heeft verklaard, het gesprek van 8 november 2012 als intimiderend heeft ervaren, ontsloeg haar niet van de verplichtingen die haar waren meegedeeld. Voor zover appellante daarna nog twijfel had over de juistheid van deze informatie, had zij daarover advies kunnen inwinnen; ook had zij een second opinion kunnen aanvragen over het oordeel van de bedrijfsarts. Beide mogelijkheden heeft zij om haar moverende redenen niet gebruikt. De gevolgen daarvan behoren voor haar rekening te blijven.

3.3.

Vast staat voorts dat de korpschef, na een schriftelijke ingebrekestelling door appellante van 8 november 2012 waarin zij hem sommeert de vordering zoals vastgelegd in de uitstroomovereenkomst te specificeren en aan haar te voldoen, zijn verplichtingen is nagekomen. Deze hielden uitbetaling in van negen bruto maandsalarissen, bruto opbouw van eindejaarsuitkering en vakantiegeld, verlof- en vakantierechten, alsmede € 2.500,- bruto als afkoop van de opbouw resterende rechten.

3.4.

Ondanks de duidelijke uiteenzettingen die aan appellante waren gegeven over de verplichtingen die voor haar voortvloeiden uit artikel 44 van het Bbp, indien zij als gewezen ambtenaar aanspraak wilde maken op doorbetaling van de bezoldiging, is appellante van haar kant in gebreke gebleven om daaraan te voldoen. Zij heeft daarvoor geen deugdelijke reden naar voren gebracht. Het betoog van appellante dat de korpschef geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt, kan daarom niet slagen. De korpschef heeft dan ook op goede gronden besloten de aanspraak op bezoldiging van appellante met ingang van

9 november 2012 te laten vervallen.

3.5.

Uit wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) B. Rikhof

HD