Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1610, 13-6481 WWB

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1610, 13-6481 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2015
Datum publicatie
28 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1610
Zaaknummer
13-6481 WWB

Inhoudsindicatie

Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

13/6481 WWB, 13/6482 WWB

Datum uitspraak: 26 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

31 oktober 2013, 13/2657 en 13/2989 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellanten] (appellanten) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Bij besluit van 28 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2012, heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2012 tot en met

31 mei 2012 herzien en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 668,20 van appellanten teruggevorderd op de grond dat hun een te hoge toeslag is verstrekt. Tegen het besluit van 10 september 2012 hebben appellanten geen rechtsmiddel aangewend.

1.3.

Bij besluit van 12 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 april 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van

1 juni 2011 tot en met 31 oktober 2012 herzien en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.623,52 van appellanten teruggevorderd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van inkomsten, zodat deze inkomsten niet gekort konden worden op de bijstand.

1.4.

Bij besluit van 28 februari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 mei 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college het nog openstaande bedrag van de bij besluit van

28 juni 2012 vastgestelde vordering gebruteerd en verhoogd met reeds afgedragen loonbelasting en premies en deze vordering vastgesteld op € 379,28.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, vierde lid, van de WWB (vanaf 1 januari 2013) om van terugvordering af te zien.

4.2.

Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.

4.3.

Appellanten hebben aangevoerd dat ze ver onder het bestaansminimum leven en vanwege de inhoudingen op hun inkomen niet kunnen voorzien in hun primaire levensbehoeften. Zij verkeren in een financiële noodsituatie als het college niet afziet van de terugvordering. Het college had moeten onderzoeken of er redenen waren om de inhoudingen stop te zetten.

4.4.

In wat appellanten hebben aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op de bijstand van appellanten vinden al inhoudingen plaats. Deze inhoudingen hebben echter betrekking op de aflossing van een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank en niet op de terugvordering waarop bestreden besluit 1 ziet. Daarop wordt nog niet ingevorderd. Ter zitting is namens het college gesteld dat eerst als de aflossing van de lening bij de Gemeentelijke Kredietbank is beëindigd, het college tot invordering zal overgaan. Voor zover appellanten door de betreffende inhoudingen onder het bestaansminimum leven, is dat daarom niet het gevolg van de hier aan de orde zijnde terugvordering. Zo nodig kunnen appellanten ook in dat kader alsnog de bescherming van de regels over de beslagvrije voet inroepen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) C.A.W. Zijlstra