Home

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327, 12-4218 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1327, 12-4218 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 april 2015
Datum publicatie
29 april 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1327
Zaaknummer
12-4218 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 – 80%. Geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. De beroepsgrond dat appellant in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 14 maart 2012 onvoldoende is beperkt volgt de Raad niet. De grond dat appellant de geselecteerde functies niet kan verrichten treft evenmin doel.

Uitspraak

12/4218 WIA, 14/4110 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van

20 juni 2012, 11/2430 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A.H. Beenen hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant zijn rapporten ingezonden van de bedrijfsarts en medisch adviseur G. Koster, en van de register arbeidsdeskundige G.J. Tebbens, bevattende de resultaten van door Koster en Tebbens op verzoek van appellant uitgevoerde expertise. Koster heeft tevens een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.

Door het Uwv is gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het Uwv heeft op een vraagstelling van de Raad gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en op 20 juni 2014, gecorrigeerd bij brieven van 23 juni en 20 november 2014, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.

Namen appellant is gereageerd op de rapporten van het Uwv en de beslissing op bezwaar van 20 juni 2014. Daarbij is door Koster verwezen naar een rapport van psycholoog P.H. Lobregt-van Buuren.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is op 11 september 2006 als gevolg van psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als consulent bij een gemeente. Na afwijzing van de aanvraag van appellant om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten heeft appellant op 30 november 2010 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft in zijn rapport van 11 januari 2011 bij appellant de diagnose obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en afhankelijke trekken gesteld en in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) appellant beperkt geacht in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden.

1.2.

Bij besluit van 9 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 september 2008 geen recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant minder is dan 35%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2011 is onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard bij besluit van 17 oktober 2011 (bestreden besluit 1).

2. De rechtbank heeft bij de behandeling van het beroep van appellant het onderzoek heropend en aan het Uwv vragen gesteld over het kleuren zien door appellant, het werken in onregelmatige dienst en nachtdienst en over de berekening van het maatmaninkomen. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben op 14 respectievelijk 15 maart 2012 naar aanleiding van de vragen van de rechtbank nader gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpassingen aangebracht op het beoordelingspunt ‘zien’ en in de rubriek werktijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele van de geselecteerde functies laten vervallen en op grond van de overgebleven functies de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op minder dan 35% vastgesteld. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een wijziging van zijn standpunt. De rechtbank heeft hierop het beroep ongegrond verklaard.

3. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juni 2014 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2011 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 8 september 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Tevens zijn bepalingen opgenomen omtrent nabetaling van de uitkering en vergoeding van wettelijke rente en proceskosten.

4. In hoger beroep heeft appellant een expertiserapport en een FML ingebracht van de bedrijfsarts en medisch adviseur G. Koster van 8 augustus 2013, en een expertiserapport van de register arbeidsdeskundige G.J. Tebbens van 10 oktober 2013. Appellant heeft aangevoerd, voor zover als gevolg van de loop van de procedure nu nog van belang, onder verwijzing naar het namens hem ingebrachte expertiserapport en de FML van Koster, dat het rapport en de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2012 niet kunnen worden gebruikt voor het bepalen van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. Zijn voorgeschiedenis wordt onvoldoende geduid in het rapport en de FML sluit onvoldoende aan bij het beschreven ziektebeeld. Onder verwijzing naar het rapport van Tebbens heeft appellant aangevoerd dat twee van de geselecteerde functies niet in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid indien de FML van 14 maart 2012 wordt gevolgd. Uitgaande van de door Koster opgestelde FML van 8 augustus 2013 zijn in het geheel geen functies te selecteren wat er toe leidt dat hij volledig arbeidsongeschikt verklaard moet worden.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Gelet op het feit dat het Uwv bij bestreden besluit 2 appellant alsnog met ingang van 8 september 2008 in aanmerking heeft gebracht voor een WGA-uitkering, zal de Raad, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.

5.2.

Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.

5.3.

Het beroep tegen het bestreden besluit 2 spitst zich toe op de vraag of de beperkingen in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 14 maart 2012 juist zijn vastgesteld en op de vraag of de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 maart 2014 geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant. De Raad beantwoordt deze vragen bevestigend.

5.4.

Aan rapporten opgesteld door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige komt, indien deze op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op deze rapporten mag baseren. Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Awb wel aan appellant om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraak van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8290.

5.5.

De beroepsgrond dat appellant in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 14 maart 2012 onvoldoende is beperkt volgt de Raad niet. De verzekeringsarts en de medisch adviseur Koster, zijn bij het vaststellen van de FML uitgegaan van dezelfde hiervoor onder 1.1 vermelde diagnose. De verzekeringsarts heeft in zijn FML van 11 januari 2011 appellant aanmerkelijk beperkt geacht in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en in de rubriek werktijden. De beperkingen zijn aangescherpt in de FML van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2012. Koster heeft in zijn rapport niet overtuigend onderbouwd waarom appellant verdergaand beperkt is. De stelling dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de door appellant sinds zijn jeugd ondervonden problemen wordt verworpen omdat de verzekeringsarts van het Uwv in zijn medisch onderzoeksverslag van 11 januari 2011 afdoende aandacht heeft besteed aan de problemen die appellant sinds zijn jeugd heeft ondervonden als gevolg van zijn afwijkende psyche.

5.6.

De grond dat appellant de geselecteerde functies niet kan verrichten treft evenmin doel. De Raad verwijst naar verschillende rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ten aanzien van de werktijden heeft hij in zijn rapport van 15 maart 2012 betoogd dat uitgangspunt bij het selecteren van de functies is geweest dat er na het werk genoeg tijd dient over te blijven om naar huis te gaan en voor 24.00 uur in bed te liggen. Voor wat betreft de contacten met andere collega’s heeft hij in zijn rapport van 31 maart 2014 aangegeven dat in de geselecteerde functies slechts sprake is van samenwerking in afgebakende deeltaken of korte overlegsituaties die niet over de inhoud gaan. Voor wat betreft de beperkingen op deadlines en productiepieken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van14 november 2014 aangegeven dat van deadlines en productiepieken geen sprake is in de geselecteerde functies.

6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen moet het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond worden verklaard.

7. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 980,- (2 punten á € 490,- per punt) voor verleende rechtsbijstand en € 9,16 aan reiskosten in beroep en € 30,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.110,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2014 ongegrond;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.110,40;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 115,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015.

(getekend) R.E. Bakker

(getekend) G.J. van Gendt

IvR