Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4138, 13-713 WIA

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4138, 13-713 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2014
Datum publicatie
11 december 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:4138
Zaaknummer
13-713 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. De re-integratie-inspanningen van appellante zijn onvoldoende geweest. Geen deugdelijke grond voor dat verzuim. Toen appellante bekend was geworden met de uitkomst van een door haar arbodienst geadviseerd arbeidskundig onderzoek en duidelijk was geworden dat re-integratie van de werknemer in het eigen werk en in het eerste spoor niet meer tot de mogelijkheden behoorde, had zij zo snel mogelijk re-integratie bij een andere werkgever moeten bewerkstelligen. Geen goede redenen om geen daadwerkelijke inspanningen te richten op plaatsing van de werknemer bij een andere werkgever.

Uitspraak

13/713 WIA

Datum uitspraak: 10 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van

20 december 2012, 12/968 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[Belanghebbende] te [woonplaats] (belanghebbende)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 september 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. De zaak is opnieuw behandeld op de zitting van 29 oktober 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.

2. Appellante heeft tegen het besluit van 13 oktober 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van

5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van

1 maart 2012.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat stagnatie in de re-integratie van de werknemer is opgetreden, omdat het plan van aanpak pas vier maanden na 4 januari 2010, zijnde de datum van uitval van de werknemer, is opgesteld. Daarnaast is appellante, gelet op de benutbare mogelijkheden die de werknemer op dat moment had, te laat gestart met de re-integratie in het tweede spoor, aangezien een arbeidsdeskundige op

20 augustus 2010 al had geadviseerd dat re-integratie van de werknemer binnen het eigen bedrijf (eerste spoor) niet tot de mogelijkheden behoorde. Vervolgens heeft appellante weer vier maanden laten verstrijken voordat daadwerkelijk re-integratie-activiteiten in het tweede spoor zijn gestart, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. De rechtbank heeft geoordeeld dat haar niet is gebleken dat appellante voor het niet dan wel onvoldoende nakomen van haar re-integratieverplichtingen een deugdelijke grond had.

4. In hoger beroep heeft appellante - met verwijzing naar de uitspraak van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW2233, de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 224) (Beleidsregels) en de maximering van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting tot

52 weken - de kern van haar beroepsgronden herhaald dat haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, omdat zij niet tijdig het tweede spoor zou hebben ingezet. Appellante heeft erop gewezen dat zij voorafgaande aan het einde van het eerste ziektejaar - het zogeheten opschudmoment - wel degelijk re-integratie-inspanningen in het tweede spoor heeft verricht. Volgens appellante is het opleggen van een loonsanctie pas aan de orde wanneer sprake is van kennelijk onredelijk nalaten van de werkgever. Bovendien volgt uit artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de re-integratie in het eerste ziektejaar een aangelegenheid is tussen werkgever en werknemer en is het aan deze partijen voorbehouden om afspraken te maken over de re-integratie in dat eerste ziektejaar. Daarbij geldt dat partijen zich eerst richten op re-integratie in het eigen werk, dan op re-integratie in het eerste spoor en indien dat niet succesvol is op re-integratie in het tweede spoor, aldus appellante. Volgens appellante lopen artikel 7:658a van het BW en de Beleidsregels van het Uwv niet in de pas en moet het ervoor worden gehouden dat het Uwv pas vanaf het opschudmoment de re-integratie-inspanningen mag toetsen.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.1.

Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt: “Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde (….) reïntegratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”.

5.2.

Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.

5.3.

Artikel 7:658a, eerste lid, van het BW luidt sinds 1 januari 2004 als volgt: “De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”

5.4.

In de Beleidsregels heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de

re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.

5.5.

Vastgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet hebben geleid tot een bevredigend resultaat. Desgevraagd ter zitting heeft de gemachtigde van appellante meegedeeld dat de voor deze zaak van belang zijnde feiten niet ter discussie staan. Of voor het uitblijven van een bevredigend resultaat geen deugdelijke grond, zoals bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, is te geven, is volgens appellante, gelet op het wettelijk kader, niet van belang.

5.6.

Het onder punt 4 en 5.5 weergegeven standpunt van appellante kan niet worden gevolgd nu daarvoor noch in de Wet WIA, noch in het BW, noch in de Beleidsregels en rechtspraak aanknopingspunten zijn te vinden. In bestendige rechtspraak (onder andere ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) is geoordeeld dat een werkgever naast het verrichten van

re-integratie-inspanningen ten aanzien van het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever (tweede spoor) te bezien, bijvoorbeeld in het geval dat het nog niet is gekomen tot gedeeltelijke werkhervatting in het eigen bedrijf en er ook geen uitzicht is dat dit op korte termijn zal gebeuren. Een tijdpad met elkaar opvolgende perioden van re-integreren in het eigen werk, in het eerste spoor en vervolgens in het tweede spoor, zoals appellante kennelijk voorstaat, is in deze rechtspraak niet vastgesteld. Het naast elkaar bestaan van re-integratie-activiteiten in het eerste spoor en in het tweede spoor is in overeenstemming met het standpunt van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet WIA en de overige daarmee samenhangende wettelijke voorschriften met betrekking tot

re-integratie, dat een zo snel mogelijke en duurzame re-integratie moet worden bewerkstelligd bij de eigen of een andere werkgever (TK 2004-2005, 30 034, nr. 3, pag. 40 e.v.). Ook aan het bepaalde in artikel 7:658a, eerste lid, van het BW ligt blijkens de wetsgeschiedenis ten grondslag dat de re-integratie bij een andere werkgever moet worden bevorderd als niet te verwachten is dat de werknemer binnen een redelijke termijn het werk bij de eigen werkgever kan hervatten (TK 2000-2001, 27 678, nr. 13, pag. 3). Het betoog van appellante dat activiteiten in het tweede spoor niet eerder dan vanaf het opschudmoment hoeven te worden gestart is dan ook niet juist. Aan het feit dat artikel 7:658a van het BW alleen ziet op de verhouding tussen de werkgever en de werknemer kan, anders dan appellante voorstaat, niet de conclusie worden verbonden dat een loonsanctie niet kan worden opgelegd in verband met onvoldoende inspanningen in het eerste ziektejaar. De wetgever heeft de voor de werkgever uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen niet onderverdeeld in verplichtingen die gelden in het eerste en in het tweede ziektejaar.

5.7.

Nadat het voor appellante in augustus 2010, toen zij bekend was geworden met de uitkomst van een door haar arbodienst geadviseerd arbeidskundig onderzoek en duidelijk was geworden dat re-integratie van de werknemer in het eigen werk en in het eerste spoor niet meer tot de mogelijkheden behoorde, had zij zo snel mogelijk re-integratie bij een andere werkgever moeten bewerkstelligen. Het intake gesprek van de werknemer bij een door appellante ingeschakeld re-integratiebedrijf heeft pas plaatsgevonden nadat het Uwv bij wijze van deskundigenoordeel op 10 november 2010 aan appellante te kennen had gegeven dat van haar werd verwacht dat zij zo spoedig mogelijk een begeleidingstraject in het tweede spoor zou inkopen. Er was geen goede reden om in de periode van augustus tot november 2010 (uiteindelijk tot eind december 2010) nog geen daadwerkelijke inspanningen te richten op plaatsing van de werknemer bij een andere werkgever.

6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014.

(getekend) J.S. van der Kolk

(getekend) B. Fotchind

TM