Home

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:308, 12-5652 WWB

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:308, 12-5652 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 februari 2014
Datum publicatie
6 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:308
Zaaknummer
12-5652 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstand. Door onjuiste dan wel onvolledige informatie te verschaffen over zijn woonadres heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Uitspraak

12/5652 WWB

Datum uitspraak: 4 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

14 september 2012, 12/1451 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant heeft zich op 8 november 2011 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Bij de aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woonachtig is op het adres [adres 1.] in [woonplaats]. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben handhavingspecialisten van de afdeling Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) op 2 december 2011 tevergeefs getracht een huisbezoek aan het opgegeven adres af te leggen. Vervolgens hebben zij op 6 december 2011 op kantoor met appellant een gesprek gevoerd over zijn woonsituatie. Bij die gelegenheid heeft appellant onder meer verklaard dat hij vanaf 5 november 2011 op het opgegeven adres woont en dat zich daar al zijn spullen bevinden. Diezelfde dag is een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2011.

1.3.

Bij besluit van 8 december 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 29 februari 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstandaanvraag van appellant afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de door appellant gegeven informatie tijdens het onderzoek niet overeenstemt met wat appellant op het aanvraagformulier heeft aangegeven. Uit de bevindingen tijdens de huisbezoeken is gebleken dat niet met zekerheid is vast te stellen waar appellant zijn hoofdverblijf heeft, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat het onzorgvuldig is voorbereid en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Wat dit laatste betreft heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding woonachtig was op het opgegeven adres. Door onjuiste dan wel onvolledige informatie te verschaffen over zijn woonadres heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft zijn nieuwe adres opgegeven als hoofdverblijf en heeft daarbij gemeld dat hij gedurende de periode waarin hij de nieuwe woning aan het opknappen en inrichten was ook nog op een ander adres verbleef. Indien het college het andere adres als hoofdverblijf wil kwalificeren, kan het recht op bijstand nog steeds worden vastgesteld. Appellant ziet niet in dat een overgangsperiode bij verhuizing aan een bepaalde termijn is gebonden om geloofwaardig te zijn.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De hier ter beoordeling staande periode loopt van 8 november 2011 (de datum van de melding) tot en met 8 december 2011 (de datum van het besluit op de aanvraag).

4.2.

De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.3.

Niet is in geschil dat appellant heeft gemeld dat het door hem opgegeven woonadres aan de [adres 1.] een nieuwe woning betrof die hij nog aan het opknappen was. Of appellant tijdens het opknappen van zijn woning op dit adres verbleef moet echter aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat de woonkamer op een workmate na leeg was. In een kleinere kamer werden een doos, een trap en een pot bouwpasta aangetroffen. In de slaapkamer van appellant en zijn partner bevonden zich een tweepersoons matras, een stofzuiger, een tandenborstel en een tube tandpasta. In de inbouwkasten lag wat kleding, speelgoed en twee paar kinderschoenen, een lege koffer en lege boodschappentas, wat papieren van DWI en wat oude bankafschriften. In de keuken waren de keukenkastjes leeg en een fornuis en een koelkast ontbraken. In de badkamer lag alleen een scheermesje. Het college heeft terecht gesteld dat gelet op deze bevindingen niet aannemelijk is dat appellant feitelijk woonde op het opgegeven adres. De enkele stelling van appellant dat hij vier nachten per week in de woning verbleef is daarvoor onvoldoende. Nog daargelaten dat het verblijf op een adres gedurende vier nachten per week op zichzelf nog niet betekent dat de betrokkene op dat adres zijn hoofdverblijf heeft, vindt deze stelling geen steun in de hiervoor weergegeven bevindingen. Daaruit blijkt immers dat er geen beddengoed, nauwelijks artikelen voor persoonlijke verzorging, in het geheel geen etenswaren en geen keukenspullen zijn aangetroffen.

4.4.

Nu appellant het adres aan de [adres 1.] als woonadres heeft opgegeven, lag het niet op de weg van het college, nadat hij tot de slotsom was gekomen dat niet kon worden vastgesteld dat appellant woonde op het opgegeven adres, om vervolgens te onderzoeken of appellant wellicht op het adres van zijn ouders in [woonplaats] zijn woonadres had.

4.5.

Dat appellant met ingang van 9 januari 2012 wel bijstand heeft ontvangen op het opgegeven adres, bevestigt dat hij in de te beoordelen periode de intentie had om op het adres [adres 1.] te gaan wonen. Dat maakt echter niet dat van feitelijk wonen op dat adres toen al sprake was.

4.6.

Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag om bijstand van 8 november 2011 dan ook terecht afgewezen.

4.7.

Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) P. Uijtdewillegen