Centrale Raad van Beroep, 04-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1885, 13-82 WWB
Centrale Raad van Beroep, 04-06-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1885, 13-82 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 juni 2014
- Datum publicatie
- 5 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:1885
- Zaaknummer
- 13-82 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag om een WWB-uitkering omdat appellante geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 EVRM, kan daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
Uitspraak
13/82 WWB
Datum uitspraak: 4 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 november 2012, 12/2143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nummer 13/3680 WMO, plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Kruseman en prof. mr. C.J. Forder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1986, is afkomstig uit China (Tibet). Zij verblijft sinds
20 oktober 2009 in Nederland en beschikt niet over een geldige verblijfstitel.
Appellante heeft op 22 december 2011 het college verzocht om hulp in de vorm van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 28 december 2011 heeft het college de aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB afgewezen omdat appellante geen verblijfstitel heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
Bij besluit van 21 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 december 2011 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft naar voren gebracht dat zij epilepsie heeft en zich ternauwernood met steun van de Tibetaanse gemeenschap redt. Zij heeft een aanvullende uitkering nodig om haar zelfredzaamheid terug te krijgen. Ten onrechte heeft de rechtbank niet meegewogen dat haar aanvraag in het kader van de Wmo is afgewezen. Met de huidige stand van zaken blijven veel mensen verstoken van de meest rudimentaire vorm van hulp, hetgeen in strijd is met de mensenrechtenverdragen. Appellante verwijst ten slotte naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:LJN BW5328).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat de Raad de periode beoordeelt van 22 december 2011 tot en met 28 december 2011.
Niet in geschil is dat appellante geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellante is aan te merken als een kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, wordt daarom in het kader van de WWB in het midden gelaten.
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Er is daarom geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en W.H. Bel en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt