Home

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1590, 13-1009 BBZ

Centrale Raad van Beroep, 06-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1590, 13-1009 BBZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 mei 2014
Datum publicatie
14 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1590
Zaaknummer
13-1009 BBZ

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om een geldlening en bijstand. Verwacht wordt dat appellant na verlening van bijstand niet een inkomen kan realiseren dat toereikend is voor de voortzetting van zijn bedrijf en de voorziening in het bestaan.

Uitspraak

13/1009 BBZ

Datum uitspraak: 6 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

10 januari 2013, 12/2219 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Yasar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Jongejan, kantoorgenoot van mr. Yasar. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant is in maart 2009 gestart met een traprenovatiebedrijf. Bij besluit van

23 februari 2009 heeft het college aan appellant, met toepassing van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening van € 27.900,- toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor de uitoefening van zijn bedrijf. Daarnaast heeft het college appellant over de periode van

1 maart 2009 tot 1 maart 2010 bijstand toegekend voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de startfase van zijn bedrijf.

1.2.

Begin 2010 heeft appellant opnieuw een geldlening aangevraagd en tevens verzocht om bijstand. Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college uiteindelijk aan appellant algemene bijstand toegekend in de vorm van een renteloze geldlening voor de periode van 1 maart 2010 tot 1 september 2010. Daarbij heeft het college bepaald dat de uitkering over de periode van

1 juli 2010 tot 1 september 2010 eerst betaalbaar wordt gesteld als bij definitieve vaststelling van het recht op bijstand blijkt dat over deze twee maanden daadwerkelijk recht op bijstand zal blijken te bestaan. Voorts heeft het college appellant een rentedragende geldlening van

€ 5.000,- toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor de uitoefening van zijn bedrijf.

1.3.

Op 2 september 2011 heeft appellant opnieuw bijstand op grond van het Bbz 2004 aangevraagd voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de startfase van zijn bedrijf. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft B&R Adviesgroep (B&R) in november 2011 het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) geadviseerd de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.

1.4.

Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college, in overeenstemming met het door RBZ overgenomen advies van B&R, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat wordt verwacht dat appellant na verlening van bijstand niet een inkomen kan realiseren dat toereikend is voor de voortzetting van zijn bedrijf en de voorziening in het bestaan.

1.5.

Bij besluiten van 8 en 9 december 2011 heeft het college de geldleningen van appellant van € 27.900,- en € 5.000,- terstond opeisbaar gesteld en deze bedragen met de achterstallige rente tot bedragen van respectievelijk € 29.967,19 en € 5.233,31 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant duurzaam niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.

1.6.

Bij besluit van 16 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 8 en 9 december 2011 ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is en dat het door B&R uitgebrachte rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende gemotiveerd is. Appellant heeft in dit verband verwezen naar wat hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Met name heeft hij gewezen op eerder uitgebrachte rapporten over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf. Appellant is verder van mening dat in het door B&R uitgebrachte rapport ten onrechte aansluiting is gezocht bij de situatie in de bouwsector. Appellant heeft intussen ook bewezen dat zijn bedrijf levensvatbaar is, nu hij nog steeds in zijn bedrijf werkzaam is en daarmee deels in zijn levensonderhoud kan voorzien. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij geen contra-expertise heeft kunnen laten uitbrengen, omdat hij daarvoor de middelen niet heeft. Ten slotte heeft appellant een beroep gedaan op het bestaan van dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 en heeft hij bepleit dat het college geheel of gedeeltelijk had dienen af te zien van de terugvordering van de geldlening en de achterstallige rente.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf begint dat levensvatbaar is.

4.2.

Onder een levensvatbaar bedrijf wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het

Bbz 2004 verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Dat betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval dus

9 december 2011.

4.3.

Ingevolge artikel 41, tweede en vierde lid, van het Bbz 2004 kan het college uitstel van aflossing en betaling van rente ten hoogste voor een periode van een jaar verlenen. Zo nodig kan het college deze termijn tweemaal met een jaar verlengen. Als blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, zijn de geldlening en de eventuele achterstallige rente terstond opeisbaar en worden deze teruggevorderd.

4.4.

Op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

4.5.

Over de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van

23 mei 2012 (LJN BW7029), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van startende ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. B&R kan naar het oordeel van de rechtbank als een zodanige instantie worden aangemerkt. In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de rapportage van V&R op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of ondeugdelijk is gemotiveerd. Voor zover eiser erop heeft gewezen dat er feitelijke onjuistheden zijn opgenomen, zoals een onjuiste inkoopwaarde en een te optimistische omzetprognose is de rechtbank van oordeel dat het rechtstreekse inkopen bij leveranciers van zeer recente datum is en onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad geen rekening gehouden dient te worden met eventuele ontwikkelingen na het primaire besluit. De omzetprognose volgt uit de door eiser overgelegde stukken. Eiser heeft geen concrete stukken overgelegd dat de omzetprognose anders diende te zijn. Voor zover eiser stelt dat een jaaromzet van € 45.000,- voldoende is om in zijn levensonderhoud te voorzien en zijn schulden te kunnen aflossen, heeft eiser dit niet met concrete gegevens gestaafd en strookt dit evenmin met de conclusie van B&R dat er een omzet van € 90.000,- nodig is, welke is gebaseerd op de door eiser overgelegde gegevens.

Het standpunt van eiser dat er twijfel is over de integriteit van het Bureau Zelfstandigen van verweerder, kan de rechtbank niet volgen nu eiser een ander contactpersoon heeft gekregen en er een ander bureau voor het geven van advies over de levensvatbaarheid is ingeschakeld. Onder de gedingstukken bevinden zich geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - die de stelling van eiser dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Gelet op de jurisprudentie van de Raad, zie de uitspraak van 19 juli 2011 (LJN BR2706), ligt het op de weg van eiser om een contra-expertise te laten verrichten indien hij de conclusies van de deskundige betwist.

Het ontbreken van middelen hiervoor doet hieraan niet af, nu op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de rechter de mogelijkheid heeft een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van een beroep redelijkerwijs heeft moeten maken waaronder de kosten van een deskundige. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om een tegenadvies op te laten stellen. Het feit dat, zoals door eiser gesteld, zijn bedrijf eerder wel levensvatbaar werd geacht en in 2012 nog steeds opdrachten uitvoert en bestaat doet niet af aan de in de rapportage getrokken conclusies, nu in de rapportage terecht is uitgegaan van de op dat moment actuele situatie van het bedrijf van eiser.”

4.6.

De Raad verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Nu appellant ook in hoger beroep zijn stelling dat zijn bedrijf levensvatbaar is niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd en heeft volstaan met een herhaling van zijn gronden in bezwaar en beroep, treft deze stelling geen doel.

4.7.

Met betrekking tot de opeisbaarstelling en de terugvordering van de geldleningen van

€ 27.900,- en € 5.000,- stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat appellant niet aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Het college is dus gehouden deze geldleningen en de achterstallige rente van appellant terug te vorderen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn situatie sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 en de over dat begrip gevormde vaste rechtspraak van de Raad (vergelijk de uitspraak van 12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat appellant bij de effectuering van de terugvordering als schuldenaar bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet, neergelegd in de artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

4.8.

Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.W. van Straalen en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) O.P.L. Hovens