Home

Centrale Raad van Beroep, 02-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1548, 13-140 WAJONG-T

Centrale Raad van Beroep, 02-05-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1548, 13-140 WAJONG-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 mei 2014
Datum publicatie
7 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1548
Zaaknummer
13-140 WAJONG-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Herhaalde laattijdige aanvraag Wajong-uitkering. In het geval van appellant heeft uitsluitend een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Met appellante wordt geoordeeld dat het Uwv niet had mogen afzien van een nader medisch onderzoek.

Uitspraak

13/140 WAJONG-T, 13/6544 WAJONG-T

Datum uitspraak: 2 mei 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van

28 november 2012, 11/209 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld. De aanvullende gronden zijn ingediend door opvolgend gemachtigde mr. L.E. Nijk, advocaat.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het Uwv op 1 november 2013 een nieuw besluit genomen. Appellante heeft zich hier niet mee kunnen verenigen en haar zienswijze hierop gegeven.

Op 21 maart 2014 heeft een tweede zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.

Appellante, geboren [in] 1988, heeft op 16 april 2009 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend vanwege gewrichtsproblemen als gevolg van een hypermobiliteitssyndroom,

stress- en allergieklachten. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 juni 2009 appellante een Wajong-uitkering geweigerd omdat zij op 19 juli 2006, de dag dat zij 18 jaar is geworden, niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

2.1.

Bij brief van 22 december 2009, door het Uwv ontvangen op 9 februari 2010, heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd en daarin te kennen gegeven dat haar vorige aanvraag niet volledig is geweest. Zij heeft toegelicht dat zij haar opleiding tot dierenverzorgster bij Helicon vanwege ziekte heeft moeten beëindigen. Medische informatie, te weten een brief van een Oefentherapeut Cesar van 10 december 2009, een verklaring van een revalidatiearts van 24 november 2009 en een rapport van twee aan GGNet verbonden psychologen van 14 augustus 2009, werd meegezonden. Verder heeft appellante een formulier ‘Aanvraag Wajong ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ bijgevoegd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van

23 juni 2009 en dit verzoek na een medisch onderzoek bij besluit van 10 mei 2010 afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 23 juni 2009 onjuist zou zijn.

2.2.

In bezwaar is onder meer aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts heeft de revalidatiearts brieven van

18 maart en 23 december 2010 toegezonden. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierin geen aanleiding gezien om van het oordeel van de primaire verzekeringsarts af te wijken, waarna het bezwaar bij besluit van 12 januari 2011 (besluit 1) ongegrond is verklaard.

3.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellante van 9 februari 2010 op goede gronden heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 juni 2009. De door appellante bij haar aanvraag overgelegde informatie van de behandelend sector bevat naar het oordeel van de rechtbank geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De bij appellante bestaande hypermobiliteit is destijds bij de beoordeling betrokken, evenals de beperkingen die voortvloeien uit de gestelde psychische klachten. Ten aanzien van de in beroep overgelegde brief van de revalidatiearts van 16 februari 2011 heeft de rechtbank met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep naar voren worden gebracht bij de rechterlijke toetsing van een besluit in het kader van artikel 4:6 van de Awb geen rekening kan worden gehouden.

4.

In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de aanvraag mede had moeten worden beoordeeld op grond van de - met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden -Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Bij de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 5 juli 2013 is in overleg met partijen besloten dat het Uwv een nader onderzoek doet naar een mogelijke aanspraak op uitkering op grond van de Wet Wajong. Bij besluit van

1 november 2013 (besluit 2) heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellante met ingang van 9 februari 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong omdat zij in staat wordt geacht meer dan 75% te verdienen van het maatgevende loon. Appellante heeft haar zienswijze op dat besluit gegeven en daarbij aangevoerd, dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een nader medisch onderzoek en zich niet mocht baseren op de beschikbare medische rapporten, omdat deze waren opgesteld in het kader van een andere procedure, namelijk het verzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb. Verder heeft zij zich niet met de vastgestelde belastbaarheid kunnen verenigen. Bij de behandeling van de zaak ter zitting is vastgesteld, dat in besluit 2 abusievelijk 9 februari 2010 als beoordelingsdatum is genoemd. Dat moet zestien weken nadien zijn, dus 1 juni 2010. Omdat besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante, wordt dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede bij de beoordeling betrokken.

5.1.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.2.

Ten aanzien van besluit 1 wordt overwogen dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellante overgelegde stukken van de behandelend sector niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in bovengenoemde zin kunnen worden aangemerkt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 3 volledig en maakt deze tot de zijne.

5.3.1.

Ten aanzien van de wens van appellante om haar verzoek van 9 februari 2010 mede te beoordelen als een aanvraag om arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet Wajong, wordt als volgt geoordeeld.

5.3.2.

Op grond van artikel 3:6 van de Wet Wajong worden aanvragen die zijn ingediend na

1 januari 2010 beoordeeld naar hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.

5.3.3.

Het Uwv heeft voor de beoordeling van laattijdige aanvragen een ‘stapsgewijze beoordeling van laattijdige aanvragen’ (stappenplan) ontwikkeld. Volgens dit stappenplan vindt allereerst een arbeidskundige beoordeling op basis van het arbeidsverleden plaats teneinde te bepalen of de belanghebbende voldoet aan het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong. In deze bepaling is neergelegd dat de jonggehandicapte recht heeft op arbeidsondersteuning indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Indien uit het arbeidskundig onderzoek blijkt dat belanghebbende een substantiële periode een inkomen van meer dan 75% van het minimumloon heeft verdiend, dan wordt de aanvraag voor arbeidsondersteuning afgewezen. De arbeidsdeskundige toetst daarbij of sprake is geweest van, kort gezegd, reële loonvormende arbeid waarvoor de belanghebbende ook een reële arbeidsprestatie moet hebben geleverd. Als dat het geval is geweest voldoet de betrokkene niet aan het bepaalde in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong en wordt de aanvraag om arbeidsondersteuning afgewezen. Een onderzoek door een verzekeringsarts is volgens het stappenplan dan niet meer noodzakelijk.

5.3.4.

In zijn tussenuitspraak van 20 september 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:1816, heeft de Raad geoordeeld dat het afzien van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, met als motivering dat dit niet noodzakelijk is omdat het vaststellen welke beperkingen een betrokkene heeft niet ter zake doet nu zij voor de betrokkene blijkbaar geen belemmering vormden om werkzaamheden te vervullen, strijd oplevert met artikel 2:3, eerste lid, en artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong. In die artikelen is ter nadere invulling van het begrip jonggehandicapte bepaald, dat de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en - voor zover nodig - een arbeidskundig onderzoek.

5.3.5.

In het geval van appellant heeft uitsluitend een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Met appellante wordt geoordeeld dat het Uwv niet had mogen afzien van een nader medisch onderzoek. Weliswaar bevinden zich medische rapporten in het dossier en wordt daarin een beeld verkregen van het ontstaan en de loop van de medische problematiek, die rapporten hebben echter geen betrekking op de datum in geding, 1 juni 2010, en zijn bovendien opgesteld in het kader van een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Awb.

6.

Uit hetgeen in 5.3.1 tot en met 5.3.5 is overwogen vloeit voort dat besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in dat besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 1 november 2013 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) I.J. Penning