Home

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1092, 12-5603 WIA

Centrale Raad van Beroep, 02-04-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1092, 12-5603 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 april 2014
Datum publicatie
8 april 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:1092
Zaaknummer
12-5603 WIA

Inhoudsindicatie

Loongerelateerde WGA-uitkering. De in hoger beroep in geding gebrachte verklaringen van de behandelaars van appellante en het indicatiebesluit van CIZ bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen en dat zij ten tijde in geding niet in staat was te werken. De geselecteerde functies zijn geschikt.

Uitspraak

12/5603 WIA

Datum uitspraak: 2 april 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

6 september 2012, 11/2370 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van een bezwaarverzekeringsarts ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Voor appellante is verschenen mr. A. Seme, kantoorgenoot van mr. Türkkol. Het Uwv heeft zich - met bericht vooraf - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden als groepshulp bij een kinderdagverblijf op

23 februari 2009 gestaakt vanwege psychische klachten.

1.2. Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 21 februari 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 53%.

1.3. Bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door het Uwv onvolledig of onzorgvuldig te achten. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om de medische beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist te achten. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen hun conclusies voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd. De rechtbank heeft ten aanzien van de stelling van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen uit een hoge bloeddruk, migraineaanvallen en medicijngebruik, overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij hiervan op de hoogte waren, maar dat de klachten van appellante de verzekeringsartsen geen argumenten hebben gegeven tot het vaststellen van beperkingen. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betrokken dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunen dat haar belastbaarheid is overschat. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.

2.3. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Zij acht dit voldoende toegelicht met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 juli 2011.

3.

In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar hetgeen eerder door haar in beroep naar voren is gebracht. Appellante heeft verder aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit een hernia, een Carpaal Tunnelsyndroom (CTS), het syndroom van Behcet en de ziekte van Graves voor haar voortvloeiende beperkingen en met haar beperkingen uit medicijngebruik. Zij is van mening dat zij in het geheel niet kan werken als gevolg van haar klachten in combinatie met haar medicijngebruik. Zij heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar een indicatiebesluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 13 juli 2010 en verklaringen van een drietal neurologen en een radioloog. Zij verzoekt de Raad een deskundige te benoemen.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft de gronden die appellante eerder in beroep tegen het bestreden besluit naar voren heeft gebracht afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.

4.2.

De in hoger beroep in geding gebrachte verklaringen van de behandelaars van appellante en het indicatiebesluit van CIZ bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen en dat zij ten tijde in geding niet in staat was te werken. In zijn rapport van

15 november 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts, in reactie op deze stukken, gemotiveerd uiteengezet waarom deze stukken hem geen aanleiding geven om op medische gronden een ander standpunt in te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft toegelicht dat uit de verklaring van de neuroloog van 15 november 2011, waarin melding wordt gemaakt van sedert zes maanden bestaande uitstraling naar de buitenzijde van het rechterbeen met tintelingen in de voet en de grote teen, volgt dat de radiculaire prikkeling dateert van na de datum in geding. Over het indicatiebesluit van CIZ heeft de bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd dat daarin gewag wordt gemaakt van psychische klachten, waarbij waarschijnlijk gedoeld wordt op de angst- en paniekklachten van appellante, maar dat dit onverlet laat dat voor appellante, die al voor slechts twintig uur per week belastbaar wordt geacht, beperkingen op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn vastgesteld met betrekking tot die paniekklachten. Ten aanzien van de geclaimde klachten uit een CTS heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de laatste correspondentie van de behandelaar daarover dateert van 8 september 2009. Hij concludeert daaruit dat de behandeling met een spalk kennelijk afdoende is geweest. Er bestaat geen aanleiding de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn zienswijze te volgen. Appellante heeft verder geen stukken ingezonden die haar standpunt onderbouwen dat zij als gevolg van haar klachten in combinatie met haar medicatiegebruik niet kan werken. Voor het raadplegen van een deskundige wordt dan ook geen aanleiding gezien.

4.3. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies voor haar geschikt zijn.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door K. Wentholt als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.

(getekend) K. Wentholt

(getekend) D.E.P.M. Bary

TM