Centrale Raad van Beroep, 29-03-2013, BZ6206, 11/2915 WW
Centrale Raad van Beroep, 29-03-2013, BZ6206, 11/2915 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 maart 2013
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6206
- Zaaknummer
- 11/2915 WW
Inhoudsindicatie
Dagloon WW. Gelet op de feitelijke omstandigheden en de bepalingen van de overeenkomst kan niet worden gezegd dat sprake was van een gezagsrelatie en derhalve ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en “werkgever” 3. Het Uwv heeft de werkzaamheden van appellant voor “werkgever” 3 bij het berekenen van het dagloon terecht buiten beschouwing gelaten.
Uitspraak
11/2915 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
14 april 2011, 10/960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.G.J. de Haas hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Namens appellant is verschenen [O.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 29 april 2010 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 75,19. Dit dagloon is gebaseerd op het loon dat appellant in de referteperiode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 in de dienstbetrekkingen met [werkgever 1] en [werkgever 2] heeft verdiend. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2010 ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft zich in beroep tegen de hoogte van het dagloon gekeerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het Uwv bij de berekening van het dagloon ook rekening had moeten houden met de door hem in de referteperiode verrichte werkzaamheden voor het [wergever 3].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank de vraag gesteld of de arbeidsrelatie, die appellant had met [werkgever 3] in de referteperiode, is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit laatste is het geval als sprake is van een persoonlijke arbeidsverrichting door de werknemer, een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever en een gezagsverhouding. Op grond van de in het dossier aanwezige stukken, en met name de tussen appellant en [werkgever 3] gesloten freelance-overeenkomst, was de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval een gezagsverhouding ontbreekt.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de overeenkomst met [werkgever 3] wel degelijk is aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat er sprake is van een voor het werkgeversgezag vereiste sturende rol van [werkgever 3]. Daarnaast diende appellant zich te houden aan de voorschriften en de lesplannen die door [werkgever 3] waren opgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant voor wat betreft zijn werkzaamheden bij [werkgever 3] kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Gelet op artikel 3 van de WW is daarvoor vereist dat appellant tot [werkgever 3] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden (zie de arresten van 13 juli 2007, LJN BA6231 en van 25 maart 2011, LJN BP3887) en van de Raad (zie de uitspraken van 1 april 2011, LJN BQ0098 en van 15 april 2011, LJN BQ1775) is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellant zijn werkzaamheden onder gezag van [werkgever 3] heeft verricht.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW tussen appellant en [werkgever 3]. Appellant gaf als docent onder meer weerbaarheidstrainingen voor [werkgever 3]. Appellant en [werkgever 3] hadden daartoe een freelance-overeenkomst (overeenkomst) gesloten. Volgens artikel 2 van de overeenkomst was appellant vrij zijn werkzaamheden naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren, maar diende hij zich te houden aan de met [werkgever 3] overeengekomen lesplannen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen lijkt dit erop te duiden dat [werkgever 3] in hoofdzaak, zo niet uitsluitend, fungeert als een intermediair tussen docenten en cursisten, waarbij een gezagsverhouding ontbreekt. Uit het beroepschrift en de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting volgt dat appellant vanwege zijn expertise door [werkgever 3] werd ingehuurd en dat hij op de door [werkgever 3] aangegeven tijd en plaats een training diende te verzorgen met het door [werkgever 3] ontwikkelde lesplan als leidraad. De Raad leidt hieruit af dat appellant een zo grote mate van vrijheid en zelfstandigheid in het uitvoeren van de werkzaamheden had dat geen sprake was van een gezagsrelatie. Dat appellant zich moest houden aan het lesplan betekent niet dat er daardoor sprake was van een gezagsrelatie tussen appellant en [werkgever 3]. Appellant was immers vrij zijn werkzaamheden naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren. Hij bleef ook eigenaar van het tot stand gekomen werk. In artikel 4 van de overeenkomst is vastgelegd dat appellant zelf inkomstenbelasting en sociale premies afdraagt en dat hij [werkgever 3] vrijwaart voor eventuele aanspraken van de fiscus en/of enige bedrijfsvereniging. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ook deze bepaling een aanwijzing is dat werkgeversgezag ontbreekt. Gelet op de genoemde feitelijke omstandigheden en de aangehaalde bepalingen van de overeenkomst kan niet worden gezegd dat sprake was van een gezagsrelatie en derhalve ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [werkgever 3]. Het Uwv heeft de werkzaamheden van appellant voor [werkgever 3] bij het berekenen van het dagloon terecht buiten beschouwing gelaten.
4.4. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
NW