Home

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2013, BZ4119, 11-5263 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-03-2013, BZ4119, 11-5263 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 maart 2013
Datum publicatie
14 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4119
Zaaknummer
11-5263 ZW

Inhoudsindicatie

Werkgever van appellante heeft het Uwv verzocht om de periode van de zogenoemde no-risk polis te verlengen, omdat de beperkingen zodanig blijvend van aard zijn dat ook na vijf jaar belang bestaat bij een vangnetvoorziening.

Het Uwv heeft de bezwaren van werkgever en van appellante tegen de weigering om de no-risk polis te verlengen ongegrond verklaard. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts zijn tot de conclusie gekomen dat niet wordt voldaan aan het criterium “aanmerkelijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten”, zoals vereist om voor verlenging van de no-risk polis in aanmerking te komen.

Raad: Art. 29c ZW, die tot dan in vrijwel gelijke bewoording was opgenomen in art. 20 van het Re-integratiebesluit (Besluit van 2 december 2005, Stb. 2005, 622), is per 1 augustus 2009 opgenomen in de Ziektewet. De bepaling was voorheen opgenomen in art. 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit (Besluit van 20 juli 1998,

Stb. 1998, 488) en is sedertdien vrijwel ongewijzigd gebleven. Uit de Nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit blijkt dat voor verlenging van de termijn als hier aan de orde aanleiding bestaat indien sprake is van personen met een progressieve aandoening of een sterk wisselend ziektebeeld met een ook dan nog bestaand aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.

I.c. concludeert de bezwaarverzekeringsarts op basis van de ingewonnen informatie dat prognostisch niet te verwachten is dat de stoornis binnen een periode van jaren ernstige progressie zal laten zien. Aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

11/5263 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 augustus 2011, 10/537 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 13 maart 2013

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

OVERWEGINGEN

1.1. Ten gevolge van duizeligheid en een val in de douche heeft appellante zich op 18 juni 2002 ziek gemeld. Na toepassing van artikel 29b van de Ziektewet (ZW) heeft appellante met ingang van 17 juni 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen. Appellante is per 6 december 2004 in dienst getreden van [naam werkgever] voor 20 uur per week. Daarnaast ontvangt zij een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%.

1.2. Op 23 februari 2009 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat zij haar werk niet meer voor 20 uur kan volhouden en nu 4 dagen van 4 uur wil gaan werken.

1.3. [naam werkgever] heeft het Uwv op 15 september 2009 - kort gezegd - verzocht om de periode van de zogenoemde no-risk polis na 5 december 2009 te verlengen, omdat de beperkingen zodanig blijvend van aard zijn dat ook na vijf jaar belang bestaat bij een vangnetvoorziening.

1.4. Bij het besluit van 9 april 2010 heeft het Uwv de bezwaren van [naam werkgever] en van appellante tegen de weigering om de no-risk polis te verlengen ongegrond verklaard. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts zijn tot de conclusie gekomen dat niet wordt voldaan aan het criterium “aanmerkelijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten”, zoals vereist om voor verlenging van de no-risk polis in aanmerking te komen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een juiste toetsingsmaatstaf aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en dat het besluit toereikend is onderbouwd.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv zich bij zijn besluit heeft gebaseerd op oude gegevens.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1 In artikel 29c Ziektewet is het volgende bepaald:

“Indien ten aanzien van een werknemer als bedoeld in de artikelen 29b en 90 van deze wet bij aanvang van het dienstverband wordt vastgesteld dat hij lijdt aan een ziekte of een gebrek die respectievelijk dat maakt dat hij binnen de in artikel 29b, eerste en vierde lid, van deze wet bedoelde termijn van vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking respectievelijk na vaststelling van het recht op uitkering een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten, wordt die termijn van vijf jaar voor afloop daarvan verlengd, indien op dat moment de ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nog bestaat.”

Deze bepaling, die tot dan in vrijwel gelijke bewoording was opgenomen in artikel 20 van het Re-integratiebesluit (Besluit van 2 december 2005, Stb.2005, nr.622), is per 1 augustus 2009 opgenomen in de Ziektewet. De bepaling was voorheen opgenomen in artikel 8 van het Arbeidsgehandicaptebesluit (Besluit van 20 juli 1998, Stb 1998, nr. 488) en is sedertdien vrijwel ongewijzigd gebleven. Uit de Nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit blijkt dat voor verlenging van de termijn als hier aan de orde aanleiding bestaat indien sprake is van personen met een progressieve aandoening of een sterk wisselend ziektebeeld met een ook dan nog bestaand aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.

4.2. De verzekeringsarts heeft met medegebruikmaking van zijn onderzoek van 20 april 2009 en emailcontacten met appellante over het verloop van haar behandelingen gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts is aanwezig geweest op de hoorzitting in bezwaar en heeft bij de behandelend anesthesioloog Driessen informatie ingewonnen. De rapportages en informatie van de behandelend arts bevestigen de aanwezigheid van een posttraumatische cervicobrachialgie met een laag cervicale discopathie en facetpijn, en bevestigen eveneens dat de in 2009 ondergane behandelingen maar deels hebben geholpen. Eveneens blijkt uit die informatie dat er neurologisch geen verklaringen kunnen worden gevonden voor de klachten en een MRI onderzoek van de cervicale wervelkolom een onveranderd beeld opleverde. De bezwaarverzekeringsarts concludeert op basis van de ingewonnen informatie dat prognostisch niet te verwachten is dat de stoornis binnen een periode van jaren ernstige progressie zal laten zien.

4.3. Gelet op deze gegevens verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De klacht dat de besluitvorming is gebaseerd op oude gegevens faalt, gelet op hetgeen overwogen is in 4.2.

4.4. Uit hetgeen in 4.1 tot 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) D. Heeremans

TM