Home

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8330, 10/4291 WWB + 10/4297 WWB + 10/6440 WWB + 12/3850 WWB + 12/3851 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-01-2013, BY8330, 10/4291 WWB + 10/4297 WWB + 10/6440 WWB + 12/3850 WWB + 12/3851 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 januari 2013
Datum publicatie
15 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8330
Zaaknummer
10/4291 WWB + 10/4297 WWB + 10/6440 WWB + 12/3850 WWB + 12/3851 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Eigenaar van onroerend goed.

Uitspraak

10/4291 WWB, 10/4297 WWB, 10/6440 WWB, 12/3850 WWB, 12/3851 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 juni 2010, 09/6294, 09/6300 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)

Datum uitspraak: 8 januari 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.R. Juriaans, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Juriaans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn. Tevens is ter zitting verschenen de door appellant meegebrachte tolk H. Bassit. Ter zitting zijn twee door appellant meegebrachte getuigen gehoord: [moeder], moeder van appellant, wonende te [D.], en [zoon], zoon van appellant, wonende te [E.].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving, samen met zijn partner [H.], sinds 17 mei 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Over de periode 17 mei 2005 tot en met 30 oktober 2008 hebben appellant en zijn partner tot een bedrag van € 2.200,63 bijzondere bijstand ontvangen.

1.2. In de omstandigheid dat appellant bij zijn aanvraag in maart 2005 heeft gemeld dat hij in het bezit is van een huis in zijn geboortedorp [geboortedorp], heeft het college aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Daartoe heeft het college de attaché voor sociale zaken van de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat in Marokko (attaché) via het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht onderzoek te verrichten. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen, zo blijkt uit de brief van de attaché van 25 maart 2008, dat appellant eigenaar is van onroerend goed aan [adres] (onroerend goed). Het betreft een perceel van ongeveer 121 m², waarop zich een pand bevindt dat bestaat uit een begane grond met een commerciële bestemming en twee verdiepingen met een woonbestemming. Blijkens het taxatierapport van de beëdigd taxateur onroerend goed M. Taoussi van 27 februari 2008, bedraagt de waarde van het onroerend goed in totaal (omgerekend) € 73.019,92. Vervolgens heeft de sociale recherche Zuid Holland Noord nader onderzoek verricht, in welk kader appellant is gehoord. Het rapport van de sociale recherche is gesloten op 8 september 2008.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 oktober 2008 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2008 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van eveneens 30 oktober 2008 heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand voor rechtshulp en budgetbeheer afgewezen. Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college de over de periode van 17 mei 2005 tot en met 30 september 2008 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 59.030,56 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen bestaande uit de eigendom van het onroerend goed, waarvan de waarde hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door bij het college van dat vermogen geen melding te maken. Als gevolg van die schending is ten onrechte bijstand verleend.

1.4. Bij twee afzonderlijke besluiten van 28 juli 2009 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 oktober 2008 en het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het college bij de bestreden besluiten is uitgegaan van een onjuiste waarde van het onroerend goed. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het college nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de bij de uitspraak vastgestelde waarde van het onroerend goed van € 58.878,29.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college drie besluiten genomen. Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellant per 1 oktober 2010 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 3 augustus 2010 heeft het college de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor rechtshulp en budgetbeheer afgewezen. Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft het college de bijstand over de periode van 17 mei 2005 tot en met 30 september 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 59.030,56. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant eigenaar is van onroerend goed in Marokko met een waarde van € 58.878,29 en dat appellant in verband daarmee een vermogen heeft dat hoger is dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in dit geding van belang zijnde wettelijke kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.

5.1. De Raad merkt de nadere besluiten aan als besluiten die op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling in hoger beroep worden betrokken.

De aangevallen uitspraak

5.2. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier de periode van 17 mei 2005 tot en met 30 oktober 2008 moet worden beoordeeld.

5.3. Niet in geschil is dat appellant bij het college niet heeft gemeld dat hij naast een huis in zijn geboortedorp, ook eigenaar is van onroerend goed in [K.]. Partijen houdt wel verdeeld het antwoord op de vraag of appellant de enige eigenaar van het ontroerend goed is.

5.4. Anders dan appellant en met de rechtbank wordt deze vraag bevestigend beantwoord.

5.5. Uit de gedingstukken blijkt dat het onroerend goed niet is ingeschreven in het register van het kadaster. Inschrijving in het kadaster van onroerende goederen is in Marokko niet verplicht. De Cheikh van [K.] heeft verklaard appellant te kennen en dat het onroerend goed aan hem toebehoort. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat het onroerend goed van hem is. Appellant heeft verder verklaard dat hij het pand heeft laten bouwen met geld dat hij in Marokko heeft verdiend voordat hij naar Nederland kwam. Appellant heeft voor de bouw ook geld gekregen van zijn ouders. Deze gegevens rechtvaardigen de vooronderstelling dat het onroerend goed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het ligt dan op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.

5.6. Appellant is daarin niet geslaagd, omdat hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode niet redelijkerwijs kon beschikken over het onroerend goed. De stelling van appellant dat het een familiehuis betreft dat feitelijk eigendom is van zijn moeder, van hem en zijn zes kinderen gezamenlijk, en dat hij slechts voor één achtste deel eigenaar is, is daarvoor ontoereikend. De omstandigheid dat de kinderen van appellant hem van jongs af aan financieel hebben bijgestaan en dat die gelden deels ook ten goede zijn gekomen aan (de bouw van) het pand, maakt hen nog geen mede-eigenaar. Aan de in dit verband in beroep overgelegde verklaring van 19 november 2008 kan niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht, reeds omdat deze verklaring na de periode in geding is opgesteld en niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. Voorts is van belang dat appellant, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, voor het onroerend goed de lokale belasting betaalt. Ook de door appellant meegebrachte getuigen ter zitting van de Raad afgelegde verklaringen hebben de Raad niet tot een ander oordeel geleid.

5.7. De door appellant gestelde omstandigheid dat hem niet de gelegenheid is geboden om voorafgaande aan het gesprek met de sociale recherche een raadsman te raadplegen brengt niet mee dat die verklaring niet mag worden gebruikt ter onderbouwing van de bestreden besluiten. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036) gaat het in zaken waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet om een strafrechtelijke procedure zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot appellanten uitstrekt. Dat het hier gaat om de intrekking en terugvordering van een aanzienlijk bedrag en dat dit zwaar op appellant drukt vormt, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, geen reden om anders te oordelen.

5.8. Appellant is verder van mening dat het college niet mocht afgaan op zijn verklaring, zoals die door hem is ondertekend, omdat die verklaring niet weergeeft wat door hem is gezegd.

5.9. Vaste rechtspraak is dat in het algemeen van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad ziet niet in dat appellant niet gehouden mag worden aan zijn verklaring zoals deze is opgenomen door de twee medewerkers bij de sociale recherche, en per bladzijde door appellant is ondertekend. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring, mede in aanmerking genomen dat hij de Nederlandse taal niet ten volle beheerst, van dien aard was dat hij niet wist wat hij ondertekende. In dit verband is niet zonder betekenis dat appellant sinds 1977 in Nederland woont en naast diverse cursussen Nederlands via zijn werk, een tweejarige opleiding in de Nederlandse taal heeft gevolgd die hij heeft afgesloten met een diploma.

5.10. Uit wat is overwogen in 5.3 tot en met 5.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.

De besluiten van 3 augustus 2010 en het besluit van 6 augustus 2010

5.11. Tegen de wijze waarop het college met de twee besluiten van 3 augustus 2010 en met het besluit van 6 augustus 2010 uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de besluiten in overeenstemming zijn met de opdracht van de rechtbank aan het college, en in 5.10 is geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, moet het beroep tegen deze besluiten ongegrond worden verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 augustus 2010 en tegen het besluit van

6 augustus 2010 ongegrond;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van de Ham als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.

(getekend) A.B.J. van de Ham

(getekend) V.C. Hartkamp