Home

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2013, BY8075, 11-7029 WIA

Centrale Raad van Beroep, 09-01-2013, BY8075, 11-7029 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 januari 2013
Datum publicatie
10 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075
Zaaknummer
11-7029 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering oplegging loonsanctie. Vaststaat dat de wachttijd van 104 weken is geëindigd op 10 maart 2010 en dat de aanvraag tot het opleggen van de loonsanctie na afloop van de wachttijd is gedaan. Nu artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd geeft, kon het Uwv na afloop van de wachttijd geen loonsanctie meer opleggen.

Uitspraak

11/7029 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2011, 11/46 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever).

Datum uitspraak 9 januari 2013.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Werkgever heeft een zienswijze ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Namens de werkgever is [H.] verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 6 maart 2003 bij de werkgever werkzaam als eerste monteur/loodgieter voor 40 uur per week. Op 12 maart 2008 heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld voor zijn werk vanwege nek-, schouder- en armklachten. Op

6 december 2009 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.

1.2. Na beoordeling van het re-integratieverslag door arbeidsdeskundige R. Bijster heeft het Uwv op 1 februari 2010 aan de werkgever meegedeeld dat zijn re-integratie-inspanningen voldoende zijn geweest en dat de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellant kan worden opgestart.

1.3. Bij besluit van 1 april 2010 is aan appellant met ingang van 10 maart 2010 een voorschot op de uitkering verstrekt. In het hiertegen op 5 april 2010 ingediende bezwaarschrift heeft appellant - voor zover hier van belang - gesteld dat de werkgever zijn salaris dient door te betalen omdat de werkgever verantwoordelijk is voor de ontstane escalatie.

1.4. In het kader van de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellant is medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Op basis van de resultaten van die onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2010 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 10 maart 2010 geen recht heeft op een WGA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tevens is daarbij meegedeeld dat het bij de aanvraag meegezonden re-integratieverslag is beoordeeld en dat is vastgesteld dat de werkgever voldoende heeft gedaan aan de re-integratie.

1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2010 (het bestreden besluit), onder verwijzing naar rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, het besluit van 18 mei 2010 herroepen en aan appellant met ingang van 10 maart 2010 een WGA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarom terecht geen loonsanctie is opgelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

2.1. Met betrekking tot het geschilpunt over de vraag of het Uwv terecht en op goede gronden de re-integratie-inspanningen van de werkgever als voldoende heeft beoordeeld, heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. Het Uwv heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht afgezien van het opleggen van een loonsanctie.

2.2. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 35 tot 80% en of in verband daarmee terecht aan appellant met ingang van 10 maart 2010 een WGA-uitkering is toegekend, berekend naar die mate van arbeidsongeschiktheid. In dat verband heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant zich kan verenigen met de medische grondslag en voorts geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.

3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn werkgever op vele punten ernstig tekort is geschoten in de uitvoering van de Wet verbetering poortwachter en dat, gelet op de door hem bij de rechtbank aangevoerde feiten en omstandigheden, blijkt dat de werkgever zich heeft onttrokken aan zijn re-integratieverplichtingen. Bij brief van 16 november 2012 (met bijlagen) heeft appellant zijn standpunt nader onderbouwd. Ter zitting heeft hij verzocht om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.

3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv verwezen naar de overwegingen in het bestreden besluit en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

3.3. De werkgever heeft te kennen gegeven niets toe te willen voegen aan hetgeen eerder is ingebracht en eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te willen bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Gezien het standpunt van appellant is in hoger beroep uitsluitend in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd aan de werkgever een loonsanctie op te leggen.

4.2. In zijn uitspraak van 25 april 2007, LJN BA3866, heeft de Raad in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) het volgende overwogen.

“De Raad stelt vast dat in de onderhavige procedure voorligt een besluit waarin is beoordeeld of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Deze beoordeling omvat, gelet op de criteria in artikel 18 van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, niet een oordeel over de vraag of de werkgever van een verzekerde heeft voldaan aan zijn reïntegratieverplichtingen jegens die verzekerde en evenmin een oordeel over de vraag of een over die verzekerde opgesteld reïntegratieverslag aan de wettelijke vereisten voldoet. Dit brengt met zich dat de grieven van appellant hierover niet betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het bestreden besluit. Hieraan doet niet af dat het Uwv, nadat een WAO-aanvraag is ingediend het daarbij gevoegde reïntegratieverslag dient te beoordelen en, indien die beoordeling negatief is, in beginsel een verplichting tot loondoorbetaling aan de werkgever oplegt. Dit geschiedt alsdan in een afzonderlijk besluit dat los staat van het besluit waarin de arbeidsongeschiktheid van de verzekerde wordt vastgesteld, en waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden ingediend.” Met verwijzing naar zijn uitspraak van 2 december 2009, LJN BK5131, stelt de Raad vast dat dit ook geldt in het kader van de Wet WIA.

4.3. Voor het voorliggende geschil betekent dat het volgende. Nadat op 6 december 2009 door appellant een WIA-aanvraag is ingediend en de re-integratie-inspanningen van de werkgever door de arbeidsdeskundige als voldoende zijn beoordeeld, zijn de aanspraken van appellant op een WIA-uitkering beoordeeld. Bij voormelde brief van 1 februari 2010, welke informatief van aard was en niet als een besluit kan worden aangemerkt, is de werkgever hiervan in kennis gesteld. Eerst in het bezwaarschrift van 5 april 2010 van appellant tegen het besluit tot voorschotverlening kan een aanvraag worden gelezen om een loonsanctie aan zijn werkgever op te leggen. Vaststaat dat de wachttijd van 104 weken is geëindigd op 10 maart 2010 en dat de aanvraag tot het opleggen van de loonsanctie na afloop van de wachttijd is gedaan. Nu artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover hier van belang - bepaalt dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd geeft, kon het Uwv na afloop van de wachttijd geen loonsanctie meer opleggen. Bij het besluit van 18 mei 2010, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, is daarom terecht geweigerd aan de werkgever een loonsanctie op te leggen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever wordt dan ook niet meer toegekomen.

4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak - zij het op andere gronden - dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2013.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) D. Heeremans

TM