Home

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:867, 11-3871 WIA

Centrale Raad van Beroep, 05-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:867, 11-3871 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 juli 2013
Datum publicatie
5 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:867
Zaaknummer
11-3871 WIA

Inhoudsindicatie

Appellante is terecht aangemerkt als eigen risicodrager voor de betaling van de WGA-uitkering van de ex-werkneemster over de periode 1 januari 2010 - juni 2010. Het Uwv heeft de aan de (ex-)werknemer uitbetaalde WGA-uitkering over de periode 1 januari 2010 tot 1 juni 2010 dan ook terecht op appellante verhaald. Onderschreven wordt het standpunt van de rechtbank dat het bezwaar tegen het toekenningsbesluit niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Over de maanden juni en juli 2010 is geen toekenningsbesluit genomen, hetgeen een onontbeerlijke voorwaarde is voor het nemen van verhaalsbesluiten. Het Uwv heeft zonder deugdelijke wettelijke grondslag de verhaalsbesluiten over maanden juni en juli 2010 genomen en gehandhaafd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

11/3871 WIA

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 mei 2011, 10/4380 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de besloten vennootschap Metaalwarenfabriek Lotin B.V. gevestigd te Vianen (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij fax van 3 december 2010 is namens appellante een nader stuk in het geding gebracht.

De derde belanghebbende, [naam ex-werkneemster] (ex- werkneemster) heeft desgevraagd meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming verleend haar medische gegevens aan appellante ter kennisname te brengen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Namens appellante is mr. Desloover verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1. De ex-werkneemster is bij appellante in dienst geweest. Op 18 maart 2008 is de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de ex-werkneemster beëindigd met ingang van 7 april 2008. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft het Uwv geweigerd aan de ex-werkneemster met ingang van 7 april 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Een afschrift van dat besluit is aan appellante toegezonden.

1.2. Bij besluit van 14 juli 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de ex-werkneemster met ingang van 7 april 2008 op grond van artikel 54 van de Wet WIA recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) (toekenningsbesluit). Een afschrift van dat besluit is aan appellante toegezonden.

1.3. Met ingang van 1 januari 2010 is appellante eigenrisicodrager voor de WGA geworden.

1.4. Bij brief van 7 april 2010 heeft het Uwv appellante een aankondiging gedaan over de met ingang van 1 januari 2010 bestaande betalingsverplichting inzake de vanaf die datum door hem aan ex-werkneemster voorgeschoten WGA-uitkering. In die brief is appellante verzocht de juistheid van de in het daarbij bijgevoegde overzicht opgenomen gegevens te controleren en als deze niet juist zijn daarover contact op te nemen met het Uwv.

1.5. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij eigenrisicodrager voor de WGA is geworden en de WGA-uitkering van de ex-werkneemster moet betalen (toerekeningsbesluit). Als begin van de risicoperiode heeft het Uwv 1 januari 2010 aangenomen en als einde van de risicoperiode 1 juni 2010.

1.6. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2010 tot 1 juni 2010 ten bedrage van € 5.152,39 dient te betalen (verhaalsbesluit I).

1.7. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 juni 2010 tot 1 juli 2010 ten bedrage van € 1.029,93 dient te betalen (verhaalsbesluit II).

1.8. Bij brief van 7 juli 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het toerekeningsbesluit. Bij brieven van 27 juli 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de verhaalsbesluiten I en II.

1.9. Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante de aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 juli 2010 tot 1 augustus 2010 ten bedrage van € 1.036,08 dient te betalen (verhaalsbesluit III).

1.10. Bij brief van 23 augustus 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen verhaalsbesluit III.

1.11. Op 3 november 2010 heeft de voormalig gemachtigde van appellante, mr. W.M. van den Pol, telefonisch contact met het Uwv gehad. Daarover is door het Uwv op die dag onder meer het volgende genoteerd: “Voorts meegedeeld dat op 14-7-’08 een beslissing over WGA-uitkering van [naam ex-werkneemster] is genomen die relevant is voor deze procedure. De advocaat vraagt om toezending. Ik heb toegezegd het besluit naar hem te sturen, en meegedeeld dat wij ons op het standpunt zullen stellen dat het besluit al op 14-7-’08 is bekendgemaakt.”

1.12. Bij brief van 4 november 2010 heeft het Uwv het toekenningsbesluit van 14 juli 2008 aan de toenmalige gemachtigde van appellante doen toekomen. Blijkens het telefoonrapport van het Uwv van 9 november 2010 heeft die gemachtigde medegedeeld dat hij het toekenningsbesluit heeft ontvangen.

1.13. Bij fax van 18 november 2010 heeft de opvolgend, tevens huidig, gemachtigde van appellante verzocht om toezending van toekenningsbesluit. In de telefoonnotitie van 19 november 2010 van het Uwv staat dat aan de gemachtigde is medegedeeld dat het toekenningsbesluit aan de voormalige gemachtigde is toegezonden en dat toezending nogmaals zal plaats vinden.

1.14. Bij faxbericht van 25 november 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit.

1.15. Bij bestreden besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het toerekeningsbesluit en de verhaalsbesluiten I, II, en III ongegrond verklaard.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dit was gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het toerekeningsbesluit, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen het toerekeningsbesluit niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante met betrekking tot het toekenningsbesluit aangevoerd dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend en het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens appellante heeft zij eerst kennis genomen van het toekenningbesluit na toezending daarvan door het Uwv op 19 november 2010. Voorts meent zij dat het niet aan haar kan worden toegerekend dat haar voormalig gemachtigde na kennisname van het toekenningsbesluit op 5 november 2010 daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, omdat toezending plaats vond in het kader van het bezwaar tegen de verhaalsbesluiten en het deze gemachtigde niet bekend was dat appellante nog niet bekend was met het toekenningsbesluit.

3.2.

Met betrekking tot de verhaalsbesluiten heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat zij bij het verzoek om eigenrisicodrager te worden er niet van op de hoogte was dat aan de ex-werkneemster alsnog een WGA-uitkering was toegekend. Zij meent dat zij er naar aanleiding van het besluit waarbij de WIA-uitkering was geweigerd er op mocht vertrouwen dat de WGA-uitkering niet op haar verhaald zou worden.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad stelt allereerst vast dat appellante het oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het toerekeningsbesluit niet heeft betwist.

4.2.

Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het toekenningsbesluit overweegt de Raad als volgt.

4.2.1.

Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 15 juni 2011, LJN BQ9423.

4.2.2.

De verzending van het toekenningsbesluit door het Uwv is voldoende aannemelijk gemaakt. Dat besluit was voorzien van een juiste adressering. Naar het oordeel van de Raad kan voorts de ontvangst van dat besluit redelijkerwijs niet worden betwijfeld. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat uit de hiervoor in 1.1 en 1.3 tot en met 1.9 weergegeven besluitvorming naar voren komt dat appellante verschillende malen kennis heeft genomen van besluiten en brieven van het Uwv welke betrekking hadden op de aan de ex-werkneemster toegekende WGA-uitkering. Appellante heeft de ontvangst van deze besluiten en brieven niet ontkend. Zij heeft echter naar aanleiding van de vooraankondiging van de toerekening, het toerekeningsbesluit en de verhaalsbesluiten I, II en III niet gereageerd, in de zin dat bedoelde toekenning haar niet bekend was. Aldus komt, mede ook gelet op de besluitvorming als weergegeven in 1.2 tot en met 1.10 het beeld naar voren dat appellante, eerst toen zij werd geconfronteerd met de gevolgen van het eigenrisicodragerschap naar een mogelijkheid is gaan zoeken om alsnog de juistheid van het toekenningsbesluit te kunnen bestrijden. Naar het oordeel van de Raad tevergeefs. Met de indiening op 25 november 2010 van het daartegen gerichte bezwaarschrift is de daarvoor geldende termijn ruimschoots en niet verschoonbaar overschreden. Dit bezwaarschrift is derhalve terecht bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.

4.3.

Met betrekking tot de appellantes gronden tegen de verhaalsbesluiten overweegt de Raad als volgt.

4.3.1.

Nu het toekenningsbesluit in rechte vast staat heeft dit tot gevolg dat appellante op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA als eigenrisicodrager het risico draagt van de betaling van die uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond. Appellante heeft niet betwist dat de (ex-)werkneemster in dienstbetrekking tot haar stond op het moment dat zij arbeidsongeschikt raakte. Nu het eigenrisicodragen volgens het Uwv op 1 juni 2010 eindigt, blijft appellante op grond van artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA het risico dragen, omdat de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Daaruit volgt dat appellante als eigen risicodrager aansprakelijk is voor betaling van de uitkering van de (ex-)werkneemster. Ingevolge het derde lid van artikel 83, van de Wet WIA verhaalt het UWV de uitkering op de eigenrisicodrager indien deze eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt.

4.3.2.

Het gaat hier om bepalingen van dwingend recht. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 26 februari 2010, LJN BL6033) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd is echter geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante niet alleen via de toezending van een toekenningsbesluit ervan op de hoogte kan zijn dat aan een van haar werknemers een uitkering is toegekend. In het kader van de besluitvorming bij appellante omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap had appellante ook een eigen onderzoeksplicht. Appellante was er van op de hoogte dat de ex-werkneemster tijdens het dienstverband ziek was geworden. Hoewel aanvankelijk de ex-werkneemster een WIA-uitkering was geweigerd, had appellante informatie in kunnen winnen bij het Uwv omtrent lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen. Het Uwv heeft de aan de (ex-)werknemer uitbetaalde WGA-uitkering over de periode 1 januari 2010 tot 1 juni 2010 dan ook terecht op appellante verhaald.

4.3.3.

Zoals onder 1.5 is weergegeven heeft het Uwv in het toerekeningsbesluit als einde van de risicoperiode 1 juni 2010 aangenomen. Het Uwv heeft middels verhaalsbesluiten II en III de aan de ex-werkneemster betaalde WGA-uitkering over de maanden juni en juli 2010 op appellante verhaald. Ter zitting heeft het Uwv bevestigd dat voor deze maanden geen (nieuw) toerekeningbesluit is genomen. Naar het oordeel van de Raad kan er niet aan worden voorbijgezien dat het voorhanden zijn van een toerekeningsbesluit een onontbeerlijke voorwaarde is voor het nemen van verhaalsbesluiten. In het toerekeningsbesluit vindt immers, zoals ook in de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006, LJN AZ0127, naar voren komt, de toerekening plaats nadat is vastgesteld dat aan de daarvoor in de Wet WIA gestelde voorwaarden is voldaan. Het ontbreken van het toerekeningsbesluit brengt dan ook mee dat in dit geval zonder een deugdelijke wettelijke grondslag door het Uwv verhaalsbesluiten II en III zijn genomen en gehandhaafd. Het bestreden besluit moet dan ook in zoverre worden vernietigd wegens strijd met artikel 83, derde lid, van de Wet WIA. Om deze reden dienen ook de bezwaren tegen verhaalsbesluit II en III gegrond te worden verklaard en dienen deze bij gebreke van een wettelijke grondslag te worden herroepen. Ook de aangevallen uitspraak kan gelet hierop in zoverre niet in stand blijven.

5.

De Raad acht, gelet op overweging 4.3.3, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand (een punt voor het hoger beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover betreffende de

besluitvorming bij het bestreden besluit over de verhaalsbesluiten II en III;

- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover betrekking hebbend op

verhaalsbesluit II en verhaalsbesluit III en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

-

herroept verhaalsbesluit II en verhaalsbesluit III;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 944,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 454,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013.

(getekend) J.W. Schuttel

(getekend) K.E. Haan