Home

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2012, BY6182, 12-1261 WAO

Centrale Raad van Beroep, 14-12-2012, BY6182, 12-1261 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 december 2012
Datum publicatie
17 december 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY6182
Zaaknummer
12-1261 WAO

Inhoudsindicatie

Beëindiging AAW-uitkering. Herziening WAO-uitkering. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.

Uitspraak

12/1261 WAO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 25 januari 2012, 10/1102 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.]

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak 14 december 2012.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2012. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft sinds 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 7 juli 1995 heeft het Uwv de AAW-uitkering per 23 augustus 1995 beëindigd en de WAO-uitkering per deze datum herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Tegen dit besluit is door appellant destijds geen rechtsmiddel ingesteld. In verband met latere ziekmeldingen is appellant vanaf 1997 meermalen gedurende bepaalde periodes een WAO-uitkering toegekend.

1.2. Op 10 november 2009 heeft appellant verzocht om herziening van het besluit van 7 juli 1995. Hij is van mening dat destijds ten onrechte zijn AAW-uitkering is beëindigd en de WAO-uitkering is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% per 23 augustus 1995, waardoor hij premievrije opbouw van pensioenrechten vanaf dat moment heeft misgelopen. Hierbij heeft hij naar voren gebracht dat door de verzekeringsarts is toegezegd dat het goed zal komen met de pensioenopbouw en dat de arbeidsdeskundige hem heeft geadviseerd zich opnieuw ziek te melden als hij het niet eens was met de uitkomst. Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen op het besluit van

7 juli 1995 omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 17 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder de overweging dat de stelling van appellant dat hij vanwege het besluit van 7 juli 1995 pensioenopbouw mist geen nieuw feit of omstandigheid oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zijn bewering dat de arbeidsdeskundige Lansink hem ervan heeft afgehouden om schriftelijk bezwaar te maken tegen het besluit van 7 juli 1995 is door appellant niet onderbouwd en is om die reden niet te kwalificeren als nieuw feit of omstandigheid. Ook ten aanzien van zijn medische situatie in 1995 heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd.

2. In hoger beroep heeft appellant de in eerste aanleg aangevoerde gronden herhaald. Hij heeft geen andere gronden ingediend, noch anders onderbouwd dan hij in beroep heeft gedaan.

3.1. De Raad overweegt het volgende.

3.2. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Noch van een toezegging van de verzekeringsarts ten aanzien van de pensioenopbouw van appellant noch van een advies van de arbeidsdeskundige om tot een nieuwe ziektemelding over te gaan indien appellant het niet eens was met het voorgenomen besluit tot afschatting is gebleken, waarbij zij opgemerkt dat het maar de vraag is of een aannemelijk gemaakte toezegging of advies een nieuw feit of omstandigheid op kan leveren in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts wijst de Raad op de in het besluit van 7 juli 1995 opgenomen beroepsclausule. Hiermee had het appellant in elk geval duidelijk kunnen zijn dat hij beroep diende in te stellen indien het niet eens was met dit besluit.

3.3. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.

(getekend) M.C. Bruning

(getekend) J.R. Baas

JvC