Home

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2012, BY2082, 11/3548 WW

Centrale Raad van Beroep, 30-10-2012, BY2082, 11/3548 WW

Gegevens

Inhoudsindicatie

Vaststelling datum waarop de WW-uitkering van appellante eindigt. Er is geen sprake geweest van een dienstverband, doch van stagewerkzaamheden. Appellante voldoet niet aan de jareneis zoals neergelegd in artikel 42 van de WW. De brief van 3 juni 2010 is geen besluit in de zin van de Awb. De brief bevat slechts de weergave van de bij het Uwv bekende gegevens die betrekking hebben op het arbeidsverleden van appellante. Met die brief wordt niet beoogd de rechtspositie van appellante vast te stellen. Geen sprake van een schending van het rechtzekerheids- of het vertrouwensbeginsel.

Uitspraak

11/3548 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2011, 10/982 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft haar standpunt ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012. Appellant is verschenen bij haar gemachtigde, mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Het college is met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was van 1 oktober 2006 tot en met 31 mei 2007 werkzaam bij de Gemeente Groningen, dienst Sozawe, afdeling [naam afdeling], op basis van een werkstagecontract tegen een vergoeding van € 250,- bruto per maand. Van 1 juni 2007 tot 1 juni 2010 heeft appellante op basis van een aanstelling voor bepaalde tijd gewerkt bij de Gemeente Groningen (werkgever) in de functie van [functie B.].

1.2. Op 20 mei 2010 heeft appellante bij het Uwv een correctieverzoek ingediend, tot wijziging van de gegevens van haar arbeidsverleden met betrekking tot het jaar 2006. Bij brief van 3 juni 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld: “De door u opgegeven correcties hebben wij aangepast in ons systeem.” Deze brief bevat een bezwaarclausule.

1.3. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend met een looptijd van 27 juni 2010 tot en met 26 juli 2012. Bij besluit van 5 juli 2010 is het besluit van 29 juni 2010 herzien en is een WW-uitkering toegekend met ingang van 27 juli 2010 tot en met 26 juli 2012.

1.4. De werkgever heeft tegen het besluit van 29 juni 2010 bezwaar gemaakt. Door het Uwv is dit bezwaar aangemerkt als ook te zijn gericht tegen het besluit van 5 juli 2010, alsmede tegen de brief van 3 juni 2010. De werkgever heeft aangevoerd dat de uitkeringsduur moet worden verkort omdat de stageperiode niet meegeteld kan worden bij de vaststelling van het feitelijk arbeidsverleden van appellante zodat zij niet voldoet aan de zogenoemde ‘vier uit vijf eis’ van artikel 42 van de WW.

1.5. Bij besluit van 31 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever gegrond verklaard en de datum waarop de WW-uitkering van appellante eindigt vastgesteld op 27 oktober 2010. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van appellante in 2006 geen sprake is geweest van een dienstverband, doch van stagewerkzaamheden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de duur van de WW-uitkering herzien naar drie maanden, omdat appellante niet voldoet aan de jareneis zoals neergelegd in artikel 42 van de WW. Met betrekking tot het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder:

"Eiseres heeft daarnaast een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft in de brief van 3 juni 2010 een reactie gegeven op het correctieverzoek van eiseres over de vaststelling van haar arbeidsverleden in 2006. Volgens eiseres is deze brief aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, dat, omdat eiseres daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, formele rechtskracht heeft gekregen.

Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder in die brief expliciet heeft besloten om de in 2006 door eiseres verrichte stagewerkzaamheden als voor de WW verzekerde arbeid aan te merken. Het gevolg daarvan moet zijn dat 2006 meetelt bij het arbeidsverleden van eiseres, waarmee volgens eiseres is voldaan aan de jareneis.

Verweerder heeft de brief van 3 juni 2010 evenals eiseres aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, doch geen formele rechtskracht aangenomen. Verweerder heeft dan ook het bezwaar van de werkgever aangemerkt als mede te zijn gericht tegen dat besluit, omdat de werkgever, als belanghebbende bij de vaststelling van het arbeidsverleden van zijn werknemers, ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van dat besluit.

Anders dan partijen is de rechtbank evenwel van oordeel dat de brief van

3 juni 2010 geen besluit is als bedoeld in de Awb, omdat het enig zelfstandig rechtsgevolg ontbeert. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zonder nader onderzoek de door eiseres bij haar correctieverzoek ingediende gegevens heeft opgenomen in haar systeem omtrent de registratie van arbeidsverledens. Normaliter wordt een correctieverzoek nader onderzocht doch, zo verklaarde verweerder ter zitting, in het geval van eiseres is dat kennelijk achterwege gebleven en is de correctie klakkeloos doorgevoerd. Op de vraag van de rechtbank wat volgens verweerder het rechtsgevolg is van de beslissing van 3 juni 2010 antwoordde hij dat hij daardoor is gebonden aan die beslissing, en dus in beginsel uit heeft te gaan van het meetellen van 2006 bij het arbeidsverleden van eiseres. De rechtbank kan zich daarmee niet verenigen en is van oordeel dat het arbeidsverleden van een werknemer van rechtswege wordt opgebouwd en dat de brief waarin een werknemer op de hoogte wordt gesteld van (een correctie op) dat arbeidsverleden slechts een weergave behelst van de wijze waarop dat arbeidsverleden in de systemen van verweerder is geregistreerd en derhalve niet een besluit is dat een rechtsgevolg - zoals het arbeidsverleden, of het recht op een uitkering - in het leven roept. Anders dan verweerder meent, is met de brief niet het recht op een WW-uitkering vastgesteld.

Nu de brief van 3 juni 2010 niet als besluit aangemerkt kan worden, en dus geen (rechts)gevolgen heeft voor het recht op een WW-uitkering van eiseres, kan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel reeds om die reden niet slagen."

3. In hoger beroep betwist appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank. In verweer heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het door het college ingebrachte standpunt strekt eveneens tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1. Gelet op hetgeen ter zitting is verklaard, worden partijen thans enkel nog verdeeld gehouden met betrekking tot het antwoord op de vraag of ten aanzien van appellante sprake is van schending van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel.

4.2. Het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank dat de brief van 3 juni 2010 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onderschreven. De brief van 3 juni 2010 bevat slechts de weergave van de bij het Uwv bekende gegevens die betrekking hebben op het arbeidsverleden van appellante. Met die brief wordt niet beoogd de rechtspositie van appellante vast te stellen.

4.3. De brief van 3 juni 2010 bevat geen van de kant van het Uwv gedane uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen, die bij appellante gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt met betrekking tot de duur van de op enig moment aan haar toe te kennen WW-uitkering. Er is dan ook geen sprake van een schending van het rechtzekerheids- of het vertrouwensbeginsel.

5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) D.E.P.M. Bary

GdJ