Home

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2012, BX3355, 10-6026 WWB

Centrale Raad van Beroep, 31-07-2012, BX3355, 10-6026 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 juli 2012
Datum publicatie
1 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BX3355
Zaaknummer
10-6026 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Autohandel. Appellant heeft het college niet op de hoogte gesteld van de transacties. Schending inlichtingenverplichting.

Uitspraak

10/6026 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 september 2010, 09/2713 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)

Datum uitspraak 31 juli 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulemeesters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontvangt vanaf december 2002, met een korte onderbreking in 2006, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Veenendaal op 19 februari 2009 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Appellant heeft bij brieven van

4 maart 2009, 11 maart 2009 en 3 mei 2009 uitleg gegeven over uit het onderzoek naar voren gekomen autokentekens die op zijn naam hebben gestaan. Daarbij heeft hij onder meer vermeld dat hij via internet auto’s heeft gekocht, dat hij deze ook via internet heeft verkocht en dat deze auto’s op één na zijn uitgevoerd naar Polen of Belarus (Wit-Rusland). Ook heeft hij vermeld dat hij niet beschikt over de verkoopnota’s en dat hij geen winst heeft gemaakt.

1.3. Hierin heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 21 april 2009 de bijstand te herzien (lees: in te trekken) over de maanden oktober 2007, januari 2008, februari 2008, april 2008, juli 2008 en augustus 2008 en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.338,16 terug te vorderen. Het college heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2009 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdens de maanden in geding heeft gehandeld in auto’s zonder dit te melden aan het college. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat appellant geen bewijsstukken heeft van de met de handel verkregen inkomsten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het standpunt van appellant dat hij kosteloos zijn neef heeft geholpen met de overdracht van de auto’s heeft de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verklaring van de neef niet is gestaafd met aanvullende stukken, zoals aan- en verkoopbewijzen van de betrokken auto’s, en dat die verklaring bovendien in strijd is met de schriftelijke verklaring van appellant van 4 maart 2009.

3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Door middel van de in hoger beroep overgelegde stukken van [naam autobedrijf] heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet in auto’s heeft gehandeld. Hij heeft alleen als vriendendienst voor zijn bij [naam autobedrijf] werkzame neef de autokentekens op zijn naam gesteld. Dit heeft hij gedaan om praktische redenen voor de export van die auto’s naar Wit-Rusland. De brief van appellant van 4 maart 2009 is door zijn buurvrouw opgesteld en bevat geen juiste weergave van zijn lezing. Door taalproblemen en miscommunicatie heeft hij niet of onvoldoende begrepen wat zij namens hem heeft geschreven. Met de stukken van [naam autobedrijf] heeft appellant in ieder geval de destijds geldende verkoopprijzen van de auto’s inzichtelijk gemaakt. De situatie van appellant is daarom anders dan die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 13 april 2010, LJN BM2096. Rekening houdend met gebruikelijke winstmarges kan in redelijkheid niet de bijstand over een volledige maand worden ingetrokken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Niet in geschil is dat tijdens de in geding zijnde maanden korte tijd kentekens op naam van appellant hebben gestaan van motorvoertuigen die zijn geëxporteerd op de datum waarop de registraties zijn beëindigd.

4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de motorvoertuigen (handels)transacties hebben plaatsgevonden en dat de datum met ingang waarvan de kentekens niet langer op naam van appellant stonden de data zijn waarop de betreffende transacties hebben plaatsgevonden. Deze transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de bijstand.

4.3. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de geëxporteerde auto’s zijn verkocht door zijn voor [naam autobedrijf] handelende neef en dat appellant die auto’s kosteloos op zijn naam heeft gezet. Aan- en verkoopbewijzen van de auto’s, waaruit zou kunnen blijken dat appellant geen partij was bij de transacties heeft appellant niet overgelegd. Uit de in hoger beroep in geding gebrachte vrachtbrieven van [naam autobedrijf] kan evenmin worden opgemaakt dat appellant geen partij was bij de transacties. Aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van de directeur van [naam autobedrijf] van 12 november 2010 dat appellant deze firma belangeloos heeft geholpen, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht, omdat die verklaring achteraf is opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Bovendien is deze verklaring, evenals de daarmee overeenkomende verklaring van de neef van appellant, in strijd met de inhoud van de brieven van appellant van 4 maart 2009, 11 maart 2009 en 3 mei 2009. Uit al deze brieven komt immers naar voren dat appellant de auto’s zelf heeft gekocht en verkocht. Omdat de drie brieven op dat punt consistent zijn is het niet aannemelijk dat, naar appellant stelt, de brief van 4 maart 2009 in zoverre niet in overeenstemming zou zijn met wat appellant heeft gezegd tegen zijn buurvrouw.

4.4. Appellant heeft het college niet op de hoogte gesteld van de transacties. Hij heeft dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit is een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant in de in geding zijnde maanden verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

4.5. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het geval hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij over de in geding zijnde maanden recht op - aanvullende - bijstand zou hebben gehad. Weliswaar heeft de directeur van [naam autobedrijf] in zijn verklaring voor ieder kenteken de factuurprijs vermeld en komen die prijzen overeen met de door appellant bij de hoorzitting in bezwaar overgelegde taxatierapporten, concrete en verifieerbare gegevens over de aan- en verkoop van de auto’s ontbreken. Het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden kan dan ook niet worden vastgesteld.

4.6. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ten volle gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Dat de winstmarges klein zouden zijn, zoals appellant heeft gesteld, heeft appellant, evenals de betrokkene in het geval van de in 3 genoemde uitspraak van de Raad van 13 april 2010, niet met controleerbare of verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.

5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en M.F Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J. de Jong

HD