Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW8957, 11-3581 WMO
Centrale Raad van Beroep, 20-06-2012, BW8957, 11-3581 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 juni 2012
- Datum publicatie
- 21 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2012:BW8957
- Zaaknummer
- 11-3581 WMO
- Relevante informatie
- Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 56
Inhoudsindicatie
Beëindiging van de gemeentelijke noodopvang. Gelet op de vrijheidsbeperkende zijn appellanten vanaf 4 januari 2012 gehouden in de gemeente Vlagtwedde te verblijven, waar zij gebruik kunnen maken van de in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) aanwezige voorzieningen. Dat appellanten Nederland niet uitgezet mogen worden zolang niet op het bezwaar tegen de afgewezen aanvraag van appellanten om een verblijfsvergunning is beslist, doet daar niet aan af. Nu appellanten vanaf 4 januari 2012 gebruik kunnen maken van de voorzieningen die hen in de VBL ter beschikking staan, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van het college appellanten vanaf die datum nog langer noodopvang te bieden, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die noodopvang en de particuliere belangen van appellanten om vanaf die datum nog wel van de noodopvang gebruik te kunnen blijven maken. Het bezwaar tegen het besluit dat is genomen ter uitvoering van de tussenuitspraak (LJN BU4386) is ongegrond.
Uitspraak
11/3581 WMO
12/145 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 mei 2011, 10/1035 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak 20 juni 2012.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 november 2011 een tussenuitspraak gedaan (LJN BU4386).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 21 december 2011 een nieuw besluit (nader besluit) genomen.
Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, een zienswijze gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij brief van 4 maart 2010 heeft het college appellante meegedeeld dat de gemeentelijke noodopvang met ingang van 23 maart 2010 zal worden beëindigd. Het bezwaar tegen deze brief is bij besluit van 8 juni 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 8 juni 2010 voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 4 maart 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college is opgedragen het gebrek te herstellen door alsnog inhoudelijk op het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2010 te beslissen.
2.1. Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en de beëindiging van de gemeentelijke noodopvang gewijzigd in 4 januari 2012. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.1 in de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 9 november 2011 (LJN BU4375) heeft het college bij zijn besluit om de noodopvang te beëindigen, onderzocht of appellanten elders opgevangen kunnen worden. Uit dat onderzoek is het college gebleken dat de Minister van Immigratie en Asiel appellanten een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft opgelegd op grond waarvan zij vanaf 4 januari 2012 zijn gehouden in de gemeente Vlagtwedde te verblijven, waar zij gebruik kunnen maken van de voorzieningen in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel. Nu elders in opvang is voorzien, is noodopvang door de gemeente Almere niet meer aangewezen, aldus het college.
2.2. Appellanten hebben in hun zienswijze meegedeeld dat de weigering van het college om appellanten langer noodopvang te bieden in strijd is met - onder meer - artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellanten kan van hen niet worden verlangd dat zij zich naar de VBL begeven, omdat er geen sprake is van adequate opvang. Appellanten hebben in dat verband gewezen op diverse door hen ingediende stukken waaruit hun medische problematiek blijkt en waaruit volgens hen ook blijkt dat de VBL niet geschikt is.
2.3. Nu met het nadere besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellanten, strekt het geding in hoger beroep zich, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede uit tot het nadere besluit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Aangenomen kan worden dat appellanten behoren tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- of gezinsleven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 mei 2012, LJN BW5501) volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van het EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak, blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden. Daarbij is van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
3.2. Bij besluit van 15 december 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel appellante een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56 van de Vw opgelegd. Bij uitspraak van 9 januari 2012, 11/40912, heeft de vreemdelingenkamer van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het beroep van appellanten tegen het besluit van 15 december 2011 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak staat geen rechtsmiddel open, zodat het besluit van 15 december 2011 in rechte is komen vast te staan. Dit betekent dat appellanten vanaf 4 januari 2012 zijn gehouden in de gemeente Vlagtwedde te verblijven, waar zij gebruik kunnen maken van de in de VBL aanwezige voorzieningen. Dat appellanten, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 februari 2012, 11/27934, Nederland niet uitgezet mogen worden zolang niet op het bezwaar tegen de bij besluit van 25 augustus 2011 afgewezen aanvraag van appellanten om een verblijfsvergunning is beslist, doet daar niet aan af.
3.3. Of de VBL en de daar ter beschikking staande voorzieningen in een concreet geval, rekening houdend met de bij de betrokkene aanwezige problematiek, als adequaat kan worden aangemerkt, is, indien in geschil, voorbehouden aan de vreemdelingenrechter. Zie ook r.o. 5.6 in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 2 september 2011
(LJN BR6607), welke overweging de Raad tot de zijne maakt. In het onderhavige geval heeft die beoordeling in de onder 3.2 genoemde uitspraak van 9 januari 2012 door de vreemdelingenrechter plaatsgevonden.
3.4. Nu appellanten vanaf 4 januari 2012 gebruik kunnen maken van de voorzieningen die hen in de VBL ter beschikking staan, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van het college appellanten vanaf die datum nog langer noodopvang te bieden, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die noodopvang en de particuliere belangen van appellanten om vanaf die datum nog wel van de noodopvang gebruik te kunnen blijven maken.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat het nadere besluit van het college in rechte stand kan houden. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.6. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, zal de Raad het beroep tegen het nadere besluit ongegrond verklaren.
4. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.403,50 (2 punten in beroep voor het beroepschrift en de zitting, en 3,5 punt in hoger beroep voor het hoger beroepschrift, de zienswijze en twee zittingen, in een zaak van gemiddeld gewicht).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juni 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond;
-veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.403,50;
-bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. Scheffer.
HD