Home

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2012, BW5646, 10/3946 WWB + 10/3947 WWB

Centrale Raad van Beroep, 08-05-2012, BW5646, 10/3946 WWB + 10/3947 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 mei 2012
Datum publicatie
15 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646
Zaaknummer
10/3946 WWB + 10/3947 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting door niet bij het college te melden dat appellant nog steeds werkzaamheden als keurmeester verricht en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of appellanten recht hebben op bijstand. De WWB biedt geen ruimte om te beoordelen of afwijzing van de aanvraag om bijstand in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de schending van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

10/3946 WWB

10/3947 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2010, 10/1052 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)

Datum uitspraak: 8 mei 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 27 maart 2012, waar partijen niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant dreef tot 1 november 2009 een onderneming met de handelsnaam [naam B.V.], die was gevestigd op [adres] te [vestigingsplaats]. De bedrijfsactiviteiten bestonden uit het verrichten van APK-keuringen, het repareren van auto’s en het in- en verkopen van gebruikte auto’s. Na 1 november 2009 stond op genoemd adres nog geregistreerd het bedrijf [naam bedrijf] dat wordt gedreven voor rekening van de moeder van appellant.

1.2. Op 4 november 2009 hebben appellanten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) een aanvraag om bijstand ingediend. Zij hebben op het aanvraagformulier vermeld dat appellant op 1 november 2009 zijn bedrijf heeft beëindigd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche op verzoek van het college een onderzoek ingesteld om de aanvraag van appellanten te beoordelen op risicoaspecten. In dat kader heeft de sociale recherche op 25 november 2009 een werkplek controle uitgevoerd bij [naam bedrijf] op het adres [adres] te [vestigingsplaats] en informatie ingewonnen bij het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit (LIV). De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 december 2009. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 december 2009 de aanvraag van appellanten af te wijzen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de ingevolge artikel 17 van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet bij het college te melden dat appellant nog steeds werkzaamheden als keurmeester verricht en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of appellanten recht hebben op bijstand.

1.3. Bij besluit van 19 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellant na 1 november 2009 uit coulance een aantal klussen heeft afgemaakt om geen oude klanten te benadelen. Deze werkzaamheden hebben echter geen inkomsten opgeleverd. Voorts waren appellanten zich er niet van bewust en is hun ook niet duidelijk gemaakt dat appellant zich niet meer met het voormalige bedrijf mocht inlaten. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag buitenproportioneel is. Volstaan had kunnen worden met een waarschuwing, met afstemming van de bijstand of zelfs met herziening van de bijstand over de maand november 2009. Appellanten hebben verzocht om een veroordeling tot vergoeding van schade.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht heeft op bijstand.

4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 25 november 2009 in werkkleding is aangetroffen in de in bedrijf zijnde werkplaats van [naam bedrijf] op het adres [adres] te [vestigingsplaats]. Voorts blijkt uit de door het LIV op 1 december 2009 aan de sociale recherche verstrekte informatie dat appellant op dat moment nog actief en geregistreerd was als bevoegd APK-keurmeester en dat appellant in de periode van 2 november 2009 tot en met 27 november 2009 voor [naam bedrijf] 174 kentekens APK heeft afgemeld. Op basis van deze gegevens staat vast dat appellant ten tijde hier van belang voor [naam bedrijf] werkzaamheden heeft verricht. Gelet op de aard en de omvang van deze werkzaamheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden.

4.3.1. Appellanten hebben van deze op geld waardeerbare werkzaamheden geen melding gemaakt bij het college. Daarmee hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.3.2. De omstandigheid dat appellant, zoals appellanten stellen, deze werkzaamheden uit coulance heeft verricht en deze werkzaamheden hem niets hebben opgeleverd, betekent niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het verrichten van op geld waardeerbare arbeid is immers een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.

4.3.3. Ook de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij zich er niet van bewust waren en hun ook niet duidelijk is gemaakt dat appellant zich niet meer met het voormalige bedrijf mocht inlaten, brengt niet mee dat appellanten de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Het moet appellanten, gelet op de aard en de omvang van de activiteiten die appellant verrichtte, redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat die activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn. Voor zover appellanten betogen dat hun geen verwijt treft en daarom van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn, faalt dit betoog. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 27 april 2010, LJN MB3133) kan van schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het college heeft gemeld.

4.4. Aangezien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellanten recht hebben op bijstand, heeft het college terecht geweigerd bijstand te verlenen. Anders dan appellanten veronderstellen biedt de WWB geen ruimte om te beoordelen of afwijzing van de aanvraag om bijstand in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de schending van de inlichtingenverplichting.

4.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J.M. Tason Avila.

HD