Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2012, BW3319, 11-910 WW

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2012, BW3319, 11-910 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2012
Datum publicatie
19 april 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW3319
Zaaknummer
11-910 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 27a

Inhoudsindicatie

Boete. Appellant heeft niet betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet op de werkbriefjes vermelden van alle door hem gewerkte uren. Het feit dat appellant niet de intentie had om de inlichtingenverplichting te schenden betekent niet dat hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt of dat die verwijtbaarheid als verminderd zou moeten worden aangemerkt. Voor de WW is slechts relevant dat alle gewerkte uren moeten worden opgegeven, hetgeen ook op de werkbriefjes wordt vermeld. Daarover kon geen misverstand bestaan, zodat appellant van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht subjectief een verwijt kan worden gemaakt. De opgelegde boete is evenredig.

Uitspraak

11/910 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2010, 10/1886 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 18 april 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C. Brouwer-Morren hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Brouwer-Morren heeft zich als gemachtigde aan het hoger beroep onttrokken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012. Appellant is niet verschenen. Namens het Uwv is mr. A.J.G. Lindeman verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met vermindering van zijn werkzaamheden. Hij is daarnaast werkzaamheden blijven verrichten, van welke werkzaamheden hij ook melding heeft gemaakt op de zogenoemde werkbriefjes. Appellant heeft daarbij echter niet alle werkzaamheden vermeld. Dit heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 27 oktober 2009 waarbij de WW-uitkering is herzien over de periode van 7 juli 2008 tot en met 3 augustus 2008 en van 29 september 2008 tot en met 28 juni 2009. Tevens werd daarbij een bedrag van € 8.438,64 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft dit besluit in rechte niet aangevochten.

1.2. Bij brief van 27 oktober 2009 heeft het Uwv het voornemen kenbaar gemaakt om appellant een boete van € 850,- op te leggen in verband met het niet voldoen aan de op hem rustende mededelingsplicht. Appellant heeft daar niet op gereageerd, waarna het Uwv bij besluit van 11 november 2009 een boete van € 850,- heeft opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, welk bezwaar bij besluit van 28 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond is verklaard.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat appellant daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft daarvoor verwezen naar informatie die bij diverse gelegenheden aan appellant is verstrekt. Volgens de rechtbank was het Uwv bevoegd appellant een boete op te leggen en kon het bestreden besluit de toets van de rechtbank doorstaan.

3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij nooit de intentie heeft gehad om in strijd met de wet te handelen en dat hij alles heeft gedaan om werk te krijgen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar onderdeel 2.3 van de aangevallen uitspraak.

4.2. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak onder 2.1 heeft overwogen, staat vanwege het feit dat appellant het besluit tot herziening van het WW-recht en de terugvordering van het onverschuldigd betaalde niet in rechte heeft aangevochten, niet vast dat appellant over de perioden in geding zijn werkzaamheden niet heeft doorgegeven. Die herziening en de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn in rechte onaantastbaar geworden, maar de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd kan appellant in het kader van de oplegging van de boete in volle omvang betwisten.

4.3. Voor de beoordeling van de onderhavige boete speelt dit verkeerde uitgangspunt van de rechtbank echter geen rol nu appellant niet betwist dat hij de op grond van artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet op de werkbriefjes vermelden van alle door hem gewerkte uren. Die overtreding is op zich niet voldoende voor het opleggen van een boete omdat ook is vereist dat appellant daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt (CRvB 11 maart 2009, LJN BH7780). Bovendien zal bij verwijtbaarheid de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010, LJN BM5914). Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn. In dat verband wordt er op gewezen dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat het bestreden besluit de toets van de rechtbank kan doorstaan, maar dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank heeft beoordeeld of de boete inderdaad evenredig is.

4.4. Het feit dat appellant niet de intentie had om in strijd met artikel 25 van de WW te handelen betekent niet dat hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt of dat die verwijtbaarheid als verminderd zou moeten worden aangemerkt. Uit de stellingen van appellant blijkt immers dat hij de gewerkte uren niet opgaf omdat hij niet zeker wist of de werkgever al het gedeclareerde overwerk zou honoreren. Voor de WW is die vraag irrelevant nu immers alle gewerkte uren moeten worden opgegeven, hetgeen ook op de werkbriefjes wordt vermeld. Daarover kon geen misverstand bestaan, zodat appellant van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht subjectief een verwijt kan worden gemaakt.

4.5. Gelet op het feit dat appellant subjectief een verwijt kan worden gemaakt, en mede gelet op de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden, is de opgelegde boete evenredig.

4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.

5. Er is geen aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en C.C.W. Lange als leden in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.

De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2012.

(get.) B.M. van Dun.

(get.) L. van Eijndthoven.

EK