Home

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2012, BW2233, 10-3167 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-04-2012, BW2233, 10-3167 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 april 2012
Datum publicatie
13 april 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW2233
Zaaknummer
10-3167 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. Voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De werkneemster is wegens rug- en nekklachten uitgevallen voor haar werk als full-time schoonmaakster. Uit de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak blijkt dat werkneemster niet werkt, wel benutbare mogelijkheden heeft, maar dat niet gezocht is naar passend werk bij eigen of andere werkgever. Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Opschudmoment. Verantwoordelijkheid voor de re-integratie is bij de werkgever gelegen.

Uitspraak

10/3167 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 29 april 2010, 09/581 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).

Datum uitspraak: 11 april 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Voor appellante is - met bericht - niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 28 januari 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werkneemster] (werkneemster) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.

1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich -samengevat- op het standpunt gesteld dat de opgelegde loonsanctie onterecht is omdat re-integratie van werkneemster in eerste of tweede spoor, wegens haar klachten en bijbehorende beperkingen, niet mogelijk was en is. Appellante voelt zich in dit standpunt gesteund door haar medisch adviseur

dr. W.F. Eggink en de bedrijfsarts. Appellante heeft gedaan wat zij kon en is, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 28 oktober 2009, LJN BK1570, van mening dat geen sprake was van onvoldoende re-integratie inspanningen. Tot slot is appellante van mening dat het afgaan op het advies van de arbo-arts haar niet aangerekend kan worden.

4.1. Gelet op de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

4.2. De Raad overweegt het volgende.

4.3. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts van 8 januari 2009 en 19 mei 2009 en van de (bezwaar) arbeidsdeskundige van 15 januari 2009 en 8 juni 2008 (lees: 2009), erop neerkomend dat re-integratie-activiteiten, gelet op de vanaf 12 maart 2008 bij de werkneemster bestaande benutbare mogelijkheden, ten onrechte in onvoldoende mate zijn opgepakt. Er is teveel afgegaan op het ziektegedrag van werkneemster, welk gedrag geen obstakel had mogen zijn om re-integratie in het eerste of tweede spoor op te starten. Ten onrechte heeft de bedrijfsarts een blokkerend advies afgegeven, waardoor er gedurende de wachttijd nagenoeg geen re-integratie-inspanningen zijn verricht.

4.4. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De werkneemster is op 5 maart 2007 wegens rug- en nekklachten uitgevallen voor haar werk als full-time schoonmaakster. Uit de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak van

27 maart 2008 blijkt dat werkneemster niet werkt, wel benutbare mogelijkheden heeft, maar dat niet gezocht is naar passend werk bij eigen of andere werkgever. De Eindevaluatie van het Plan van aanpak van 30 september 2008 toont hetzelfde resultaat als bij de eerstejaarsevaluatie. Als reden voor het door werkneemster niet werken wordt verwezen naar mededelingen van de bedrijfsarts die, zo blijkt uit het medisch dossier, geruime tijd geen duidelijk standpunt inneemt ten aanzien van de prognose ten aanzien van hervatten in eigen danwel aangepast werk omdat het medische beeld niet stationair zou zijn. Geconstateerd kan worden dat daardoor in een veel te laat stadium door betrokkene is ingezet op re-integratie bij de eigen werkgever in een andere functie dan het eigen werk, danwel bij een andere werkgever.

4.5. De Raad wijst er nog op dat in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, nr. 224) de eerstejaarsevaluatie als een belangrijk moment wordt aangemerkt, het zogeheten opschudmoment, waarop in elk geval activiteiten via het tweede spoor in gang moeten worden gezet. Als re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd dan mag worden verwacht dat werkgever en werkneemster dan - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. In dit kader heeft, zo blijkt uit een brief van [naam B.V.], op 10 november 2008 een intakegesprek met werkneemster plaatsgevonden. Herplaatsing van werkneemster is naar het oordeel van dit re-integratiebedrijf niet mogelijk. Dit oordeel is echter niet gebaseerd op enig medisch danwel arbeidskundig onderzoek maar gaat met name af op de door werkneemster beleefde gezondheidsklachten. Gelet hierop heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat hiervoor geen deugdelijke grond aanwezig is.

4.6. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.

4.7. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het Uwv terecht is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2012.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) H.L. Schoor.

TM