Home

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2012, BW0313, 10-2813 WWB

Centrale Raad van Beroep, 27-03-2012, BW0313, 10-2813 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 maart 2012
Datum publicatie
29 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW0313
Zaaknummer
10-2813 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand en terugvordering. Schending inlichtingenverplichting. Bij de vermogensvaststelling dient niet de door appellante gestelde schuld aan haar moeder te worden betrokken. Daargelaten of de door appellante gestelde schuld bestaat, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat daaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Bij het vaststellen van het vermogen heeft het college terecht slechts de successierechten op de door appellante ontvangen erfenis in mindering gebracht.

Uitspraak

10/2813 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 april 2010, 09/1582 (aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)

Datum uitspraak: 27 maart 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, met het onderzoek in de gevoegde zaak met reg.nr.10/2815 WWB, plaatsgehad op 14 februari 2012. Voor appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt sinds 23 augustus 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Bij een heronderzoek in 2007 is gebleken dat de vader van appellante op 15 oktober 2002 is overleden en dat appellante wellicht recht heeft op een nalatenschap. Tevens is gebleken dat appellante het college hiervan niet in kennis heeft gesteld. Aan appellante is bij brieven van 6 en 12 december 2007 en 9 januari 2008 verzocht enkele stukken in te leveren, waaronder een door de notaris opgestelde schuldbekentenis, een overzicht van de schulden die appellante bij haar moeder heeft en een verklaring van erfrecht in verband met het overlijden van haar vader. Appellante heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven.

1.3. Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 15 oktober 2002. Voorts heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot 2 januari 2008 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 72.594,23. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de gevraagde stukken niet in te leveren, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hangende het bezwaar heeft zij bij brief van 18 juli 2008 de in 1.2 genoemde stukken alsnog overgelegd.

1.4. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 28 februari 2008, de kosten van bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot 17 november 2007 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 70.185,--. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante uit de erfenis van haar vader een bedrag van € 75.005,-- netto heeft ontvangen en dat zij per 15 oktober 2002 beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 70.185,-- overschreed. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.

1.5. De door appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 28 februari en 23 oktober 2008 zijn bij besluit van 8 juni 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij al decennialang geld heeft geleend van haar moeder. Het bedrag dat appellante inmiddels aan haar moeder is verschuldigd, valt weg tegen het bedrag van de verkregen erfenis. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een schuld aan haar moeder heeft waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden en is de schuld ten onrechte niet in mindering gebracht op de erfenis. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat het college bij het vaststellen van het vermogen is uitgegaan van het bruto erfdeel van € 81.642,-- minus de successierechten van € 6.637,--. Ten onrechte heeft het college geen rekening gehouden met een bedrag van € 14.560,-- aan andere kosten die appellante heeft moeten maken in verband met het afwikkelen van de nalatenschap. De hoogte van het verkregen netto erfdeel bedroeg volgens appellante € 60.445,--, zodat rekening houdend met het vrij te laten vermogen, het terug te vorderen bedrag aanzienlijk lager uitvalt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In geschil is de vraag of het college terecht de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 15 oktober 2002 tot 17 november 2007 van haar heeft teruggevorderd. Voor het antwoord op deze vraag is van belang of de door appellante ontvangen erfenis teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op die erfenis ontstond, tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen de toen voor haar geldende de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De aanspraak op een erfdeel ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater. In deze zaak is de aanspraak op 15 oktober 2002 ontstaan.

4.2.1. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of bij de vermogensvaststelling per 15 oktober 2002 de door appellante gestelde schuld van € 82.134,-- aan haar moeder dient te worden betrokken. Positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan aannemelijk is dat zij bestaan en waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.

4.2.2. Ter onderbouwing van haar stelling dat in dit geval sprake is van een schuld als in 4.2.1 bedoeld, heeft appellante een onderhands opgemaakte op 3 januari 2002 gedateerde en door appellante en haar moeder ondertekende akte overgelegd waarin is vastgelegd dat appellante een bedrag van € 82.134,-- schuldig is aan haar moeder. Volgens deze akte is de schuld ontstaan uit leningen voor studiekosten wegens opleiding, bijdragen aan inrichtingskosten en huur in Nijmegen en Drachten en medische kosten inclusief de aanschaf van twee auto’s. Voorts heeft appellante een handgeschreven overzicht van al haar schulden overgelegd, een door haarzelf opgestelde levensloop alsmede afschriften van haar bankrekening over de periode van januari 1983 tot en met december 2011.

4.2.3. Ten aanzien van de gestelde schuld valt op dat een aantal van de in de schuldbekentenis opgevoerde kosten, bijvoorbeeld de kosten van de meao opleiding, de vraag oproept of deze aangemerkt kunnen worden als lening of als het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van een kind, waartoe een ouder wettelijk is verplicht tot dat kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Daargelaten of de gestelde schuld bestaat, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat daaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. De overgelegde akte biedt daartoe onvoldoende aanknopingspunten. De daarin opgenomen aflossing van € 100,-- per maand is vrijblijvend en niet dwingend opgelegd. Ook is niet gebleken van feitelijke terugbetaling door middel van periodieke maandelijkse betalingen. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij regelmatig heeft terugbetaald, onder meer door middel van het laten uitbetalen van de belastingteruggave aan haar moeder, maar uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de betalingen zeer onregelmatig zijn geweest en van verschillende hoogte. Voorts is in de jaren 1999 tot en met 2001 en in 2004 tot en met 2006 in het geheel niet terugbetaald. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het college de gestelde schuld terecht niet in mindering heeft gebracht op de door appellante ontvangen erfenis.

4.3. Appellante heeft bij brief van 26 januari 2012 een aantal kosten opgesomd die zij heeft gemaakt in verband met de afwikkeling van de nalatenschap en die volgens haar in mindering moeten komen op het bruto erfdeel. Naast de omstandigheid dat appellante deze kosten zeer laat in de procedure heeft ingebracht, terwijl zij al eerder bekend moeten zijn geweest, heeft appellante deze niet onderbouwd. Appellante heeft met betrekking tot de erfenis van haar vader ontoereikende informatie verstrekt. Als bijlage bij de brief van 26 januari 2012 heeft zij enkel de geleidebrief bij de aanslag successierechten overgelegd. Appellante heeft geen inzicht geboden in de gedane aangifte zodat niet kan worden vastgesteld of de Belastingdienst al rekening heeft gehouden met de door haar opgevoerde kosten. Bij het vaststellen van het vermogen per 15 oktober 2002 heeft het college dan ook terecht slechts de successierechten op de door appellante ontvangen erfenis in mindering gebracht.

4.4. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.1 en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) V.C. Hartkamp.

HD