Home

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2012, BV2333, 09-6443 WWB

Centrale Raad van Beroep, 31-01-2012, BV2333, 09-6443 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 januari 2012
Datum publicatie
1 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333
Zaaknummer
09-6443 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Geen sprake van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten. Indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, en op basis daarvan twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de verleende uitkering, is het College gerechtigd een gericht onderzoek te doen en in dat kader zo nodig over een verder in het verleden liggende periode bankafschriften of transactieoverzichten te verlangen. Nu een inschrijving bij de Kamer van Koophandel een indicatie is dat op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, had het College een gegronde reden voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en bijgevolg ook voor het opvragen van bankafschriften. Het College was bevoegd de bijstand van appellanten in te trekken. Geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

Uitspraak

09/6443 WWB

09/6444 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 november 2009, 09/146 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)

Datum uitspraak: 31 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld en, op verzoek van de Raad, nadere stukken toegezonden.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Voor appellanten is mr. Collart verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk, werkzaam bij Werkplein Regio Helmond.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 juli 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Bij brief van 28 mei 2008 heeft het College appellanten meegedeeld dat in het kader van het project ‘Hoogwaardig handhaven’ het recht op bijstand extra wordt onderzocht, dat daarbij gebruik wordt gemaakt van vooraf vastgestelde kans- en risicoprofielen en dat appellanten enige tijd geleden er schriftelijk van op de hoogte zijn gesteld dat zij binnen dit vooraf vastgestelde risicoprofiel vallen en dit voor hen kon betekenen dat zij binnenkort een brief ontvangen waarmee bij hen gegevens worden opgevraagd om het recht op bijstand te controleren. Bij dezelfde brief heeft het College verzocht om vóór 13 juni 2008 onder meer afschriften van al hun bank-, giro- en/of spaarrekeningen van 1 januari 2007 tot en met heden toe te zenden. Appellanten hebben daarop een aantal transactieoverzichten van hun bankrekening verstrekt met een aantal onleesbaar gemaakte transacties. In een begeleidend schrijven heeft appellante als reden voor het onleesbaar maken van transacties vermeld, kort gezegd, dat zij rekeningen betaalt voor haar neef, die het daarvoor te druk heeft, en dat dit privézaken van hem zijn.

1.3. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van appellanten met ingang van 13 juni 2008 opgeschort op de grond dat een groot aantal transacties op de transactieoverzichten onleesbaar zijn gemaakt en voor een aantal perioden bankafschriften of transactieoverzichten ontbreken. Appellanten zijn daarbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door vóór 1 juli 2008 kopieën van al hun bankafschriften over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 mei 2008 te verstrekken. Hierbij is aangetekend dat indien appellanten wederom transactieoverzichten verstrekken, deze overzichten dan compleet moeten zijn en de onleesbaar gemaakte transacties zichtbaar moeten zijn.

1.4. Appellanten hebben daarop andermaal transactieoverzichten van hun bankrekening verstrekt met een aantal onleesbaar gemaakte transacties. In een begeleidend schrijven heeft appellante er opnieuw op gewezen dat transacties zwart zijn gemaakt, omdat dit privézaken van haar neef zijn.

1.5. Bij besluit van 10 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2008, heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellanten met ingang van 13 juni 2008 ingetrokken op de grond dat niet binnen de geboden hersteltermijn de bankafschriften vanaf januari 2007 zijn verstrekt en nog steeds een groot aantal transacties onleesbaar zijn gemaakt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 december 2008 ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Er was geen gegronde, en voor appellanten kenbare, reden voor het opvragen van bankafschriften vanaf 1 januari 2007. Het opvragen van die gegevens maakt dan ook een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer en levert dus strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellanten hebben verzocht het College te veroordelen tot vergoeding van schade.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:

a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

4.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

4.3. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

4.4. Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 13 juni 2008 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.

4.5. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.

4.6. Niet in geschil is dat de door het College bij besluit van 17 juni 2008 aan appellanten gevraagde - volledig leesbare - bankafschriften of transactieoverzichten gegevens zijn die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Verder staat vast dat appellanten deze gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn hebben ingeleverd. Niet gesteld of gebleken is dat appellanten niet binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens hebben kunnen beschikken.

4.7. De Raad overweegt ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM het volgende.

4.7.1. Naar vaste rechtspraak neemt de Raad bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.

4.7.2. Naar eveneens vaste rechtspraak is het College in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. In navolging van zijn uitspraak van 17 maart 2009, LJN BH7290, is de Raad voorts van oordeel dat indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, en op basis daarvan twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de verleende uitkering, het College gerechtigd is een gericht onderzoek te doen en in dat kader zo nodig over een verder in het verleden liggende periode bankafschriften of transactieoverzichten te verlangen.

4.7.3. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en in het kader daarvan bankafschriften op te vragen over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 mei 2008, is geweest dat het College een bepaald risicoprofiel op appellanten van toepassing acht, omdat appellant met een bedrijf stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Nu een dergelijke inschrijving bij de Kamer van Koophandel een indicatie is dat op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, is de Raad van oordeel dat het College een gegronde reden had voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en bijgevolg ook voor het opvragen van bankafschriften over de hiervoor vermelde periode. Hier doet niet aan af dat, naar appellanten hebben gesteld, appellant zich al in 1996 bij de Kamer van Koophandel had ingeschreven in verband met een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstand zelfstandigen, dat dit bij het College bekend was en dat het College die aanvraag destijds heeft afgewezen, omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar werd geacht. De omstandigheid dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel al die tijd is gehandhaafd, zou namelijk kunnen betekenen dat het bedrijf van appellant in de loop der tijd op enigerlei wijze actief is gebleven of (weer) geworden. Gelet op de inhoud van de onder 1.1 vermelde brief van 28 mei 2008 volgt de Raad appellanten evenmin in hun stelling dat het voor hen niet kenbaar was waarom zij de bankafschriften van hun bankrekening vanaf 1 januari 2007 dienden te verstrekken. Dat appellanten pas op een later moment duidelijk is geworden dat zij tot een bepaald risicoprofiel behoorden vanwege de inschrijving van appellant bij de Kamer van Koophandel, doet daar niet aan af. Ten slotte is de Raad niet gebleken dat het College op minder ingrijpende wijze dan door het opvragen van bankafschriften vanaf 1 januari 2007 het recht op bijstand van appellanten kon beoordelen.

4.7.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7.3 is de Raad van oordeel dat van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten geen sprake is geweest, nog geheel daargelaten dat volgens de begeleidende brieven bij de transactieoverzichten de reden voor het onleesbaar maken van een aantal transacties was gelegen in de privacy van de neef van appellante.

4.8. Uit hetgeen is overwogen onder 4.6. tot en met 4.7.4 volgt dat appellanten kan worden verweten dat zij niet binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde - volledig leesbare - bankafschriften of transactieoverzichten hebben verstrekt. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 13 juni 2008 in te trekken. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.

4.9. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking en het verzoek het College te veroordelen tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.

(get.) J.J.A. Kooijman.

(get.) J. van Dam.

HD