Home

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2012, BV0984, 11-4141 WMO

Centrale Raad van Beroep, 04-01-2012, BV0984, 11-4141 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 januari 2012
Datum publicatie
17 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BV0984
Zaaknummer
11-4141 WMO

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag voor toegang tot de maatschappelijke opvang. Geen rechtmatig verblijf in Nederland. Onder de omstandigheden van dit geval kan niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.

Uitspraak

11/4141 WMO

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2011, 11/142 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 4 januari 2012

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 11/1159, plaatsgevonden op 12 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Kruseman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, geboren [in] 1970 in Iran, is op 14 januari 1998 naar Nederland gekomen. Van 2005 tot 2007 was appellant dakloos, waarna hij vanaf 2007 is opgevangen door Stichting De Rots te Amsterdam (hierna: De Rots). Voor De Rots heeft appellant vrijwilligerswerk verricht, in die zin dat hij daklozen heeft begeleid en ondersteund. Appellant heeft geen verblijfstitel in Nederland en is in 2004 ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 april 2009 heeft de minister van Justitie de aanvraag van appellant tot opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 68 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) van 27 december 2007 afgewezen. Bij besluit van 18 augustus 2009 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank te `s-Gravenhage van 21 oktober 2010 heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 18 augustus 2009 gegrond verklaard wegens schending van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Minister van Justitie dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

1.2. Op 22 juni 2010 heeft appellant verzocht toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

1.3. Bij besluit van 3 september 2010 heeft het College de aanvraag van appellant voor toegang tot de maatschappelijke opvang afgewezen omdat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en ongewenst is verklaard.

1.4. Bij besluit van 3 december 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet behoort tot de categorie van kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. In het geval van appellant kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat de weigering van het College om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij deze weigering en de particuliere belangen van appellant.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil de vraag of het College ten tijde in geding, te weten de periode vanaf de aanvraag om opvang tot de datum van het besluit op bezwaar, appellant had moeten toelaten tot de maatschappelijke opvang gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM.

4.2. De Raad beantwoordt de in rechtsoverweging 4.1 geformuleerde vraag ontkennend en over-weegt daartoe als volgt. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).

4.3. De Raad stelt vast dat uit het onderzoeksverslag van G. Mungra, GZ psycholoog, van 11 juli 2009 en de verklaring van huisarts A. Naimi van 23 juli 2010 in onvoldoende mate naar voren komt dat de fysieke en psychische toestand van appellant substantieel zou worden bedreigd indien hij verstoken zou blijven van opvang. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat bij appellant sprake was van een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis. Daarmee is echter naar het oordeel van de Raad niet gegeven dat appellant gelet op zijn gezondheidstoestand ten tijde van belang behoorde tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun gezin- of privéleven. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.

4.4. Ten aanzien van het beroep van appellant op paragraaf 12 van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 (verder: de richtlijn) stelt de Raad vast dat de in artikel 22 van de richtlijn genoemde implementatietermijn ten tijde in geding nog niet was verstreken. De Raad laat het beroep op die richtlijn reeds daarom onbesproken.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012.

(get.) R.M. van Male.

(get.) P.J.M. Crombach.

RB