Home

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU4382, 11-3582 WWB

Centrale Raad van Beroep, 09-11-2011, BU4382, 11-3582 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 november 2011
Datum publicatie
15 november 2011
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2011:BU4382
Zaaknummer
11-3582 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 16

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Beoordelingsperiode. Appellanten behoorden niet tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB. Indien er ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in art. 16, lid 2, WWB, een positieve verplichting bestaat recht te doen aan art. 8 EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Het is aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting na te komen.

Uitspraak

11/3582 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante] en [Appellant], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 juni 2011, 10/1494 (hierna: aangevallen uitspraak)

in het geding tussen:

appellanten

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)

Datum uitspraak: 9 november 2011

I. PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/3581 en 11/3583 plaatsgevonden op 21 september 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van

mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage, mr. H.C. Bouwman en mr. K.A.E.G. Ebbing. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.2. [Appellante], geboren [in] 1985 in Sierra Leone, verblijft sinds haar veertiende levensjaar in Nederland. In 2006 is de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel van appellante verlopen. Op 10 maart 2008 heeft appellante een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder de beperking “conform beschikking Staatssecretaris” ingediend. Bij besluit van 10 november 2008 heeft de Staatssecretaris van Justitie (Staatssecretaris) deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 november 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Assen) het beroep van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard.

1.3. De zoon van appellante [Appellant], geboren [in] 2003, heeft op 10 maart 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw onder de beperking “ verblijf vanwege medische noodsituatie” ingediend. Bij besluit van 10 november 2008 heeft de Staatssecretaris deze aanvraag niet ingewilligd. Bij besluit van 2 oktober 2009 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 september 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (nevenzittingsplaats Assen) het beroep van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2009 ongegrond verklaard.

1.4. Op 1 september 2010 hebben appellanten een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw onder de beperking “ conform beschikking Minister” ingediend.

1.5. Op 15 maart 2010 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij hebben zij aangegeven dat zij door hun persoonlijke situatie bijzonder kwetsbaar zijn, zodat het College ingevolge artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehouden is aan hen bijstand te verlenen.

1.6. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het College deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de artikelen 11, tweede en derde lid, en 16, tweede lid, van de WWB. Het College heeft daarbij verder aangegeven dat appellanten met ingang van 24 maart 2010 een toelage ontvangen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere vreemdelingen 2005 (Rva 2005), waardoor sprake is van een toereikende en passende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de WWB.

1.7. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aangegeven dat de door appellanten ingeroepen verdragsbepalingen er niet toe leiden dat artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing dient te blijven. Voorts heeft het College daarbij aangegeven dat appellanten niet van bestaansmogelijkheden verstoken behoeven te blijven, aangezien zij een toelage ontvangen op grond van de Rva 2005 en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) aan hen opvang heeft aangeboden in het AZC Almere.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 juli 2010 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van Raad van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de rechtbank geoordeeld dat bij de wijze waarop aan artikel 8 van het EVRM recht moet worden gedaan, de beperkte doelstelling van de WWB voorop moet staan. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak en de uitspraak van de Raad van 20 juli 2010, LJN BN3318, heeft de rechtbank geoordeeld dat de positieve verplichting van de staat onder omstandigheden als die van appellanten met op hun situatie toegesneden voorzieningen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij zich in hoofdzaak op het standpunt gesteld dat zij zijn aan te merken als bijzonder kwetsbare personen, zodat het College hen op grond van artikel 8 van het EVRM dient te beschermen door aan hen bijstand te verlenen. Appellante is bijzonder kwetsbaar vanwege het feit dat bij haar sprake is van onder meer een posttraumatische stressstoornis en depressie. Appellant is zwakbegaafd en autistisch. In het licht een dreigende beëindiging van de noodopvang in Almere is hun situatie uitzichtloos.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode bestrijkt vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat de Raad beoordeelt de periode van 15 maart 2010 tot en met 4 mei 2010.

4.2. Niet in geding is dat appellanten geen vreemdelingen zijn in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan vallen appellanten onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hen zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.

4.3. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776, heeft overwogen, merkt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als the “very essence” van het EVRM aan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt (EHRM 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje, nr. 55996/00 kan er sprake zijn van een zodanige aantasting van de “very essence” van artikel 8 van het EVRM dat er een positieve verplichting op de staat berust de situatie in overeenstemming te brengen met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen (EHRM 27 mei 2008, N. versus het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05).

4.4. In rechtsoverweging 4.7 van de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad - zoals ook door de rechtbank weergegeven - geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in 4.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de Raad thans tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Rva 2005 valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. De Raad is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat het College gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellanten niet behoorden tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.

4.5. Het voorgaande brengt met zich mee dat de Raad - anders dan voorheen - de vraag of appellanten zijn aan te merken als kwetsbare personen die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming genieten, in het kader van de WWB in het midden kan en zal laten.

4.6. In het geval van appellanten is overigens ook gebleken dat zij met ingang van 24 maart 2010 een toelage op grond van de Rva 2005 ontvangen en gebruik kunnen maken van door het COA geboden opvang.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2011.

(get.) R.M. van Male.

(get.) R. Scheffer.

HD